| |
| |
| |
Zuster Philomene
Baronesse van Zuylen van Nyevelt
‘Wat baat den armen mensch dat hij
des werelds rijkdom meester zij,
als hij zijn eigen zielgeluk
verwaarloost onder 't zware juk
des Boozen? o Wat baat het hem?’
Zoo sprak alhier een maagdenstem
die niet, lijk Magdaleen weleer,
de wereld zocht om liefde en eer,
maar die de wereld geerne had
gekregen op het zondenpad,
den breeden weg, de wijde straat
alwaar men ter verderfnis gaat.
ontzegdet al de hooveerdij,
de pracht der wereld, eer dat ze ooit
verleid had, ofte uw hert verstrooid;
gij hieldt van haar uw' edeldom
en hoogheid van geboort maar om
uw eigen zelven gansch en g'heel
aan God te geven voor Zijn deel;
gij kwaamt en leidet in een graf
den ouden mensch, de wereld af,
en, Philomeen, 't is gij die maagd
die olie in heur lampe draagt,
en met Victoria eensgezind
den ingang tot de bruiloft vindt.
Hier hebt ge u beide een rust gebouwd
gelijk twee duiven die benauwd
van 't ongeweerte samen vliên
tot waar ze een sterke rotse zien.
| |
| |
Die rots stond hier, Gods kerke was 't,
onroerbaar als God zelve, en vast.
Hier woondet gij en wachttet naar
Gods stemme, lijk Maria; maar
niet eerder was heur klank voorbij
of: ‘Heere God!’ zoo zeidet gij,
‘'t geschiede mij zoo als gij vraagt,
hier ben ik reeds des Heeren maagd.’
En, zoo gezeid, verliet gij 't oord
dat Moeder Anna toebehoort,
en gingt aan jonge en oude liên
geleerdheid ende hulpe biên;
gij wierdt vrijwillig slaaf gemaakt,
die eertijds als meestresse spraakt!
Zoo was 't in Hebron, lang voorheen,
als daar de zoete Maagd verscheen
Maria, en den dienst aanging
van Zacharias, ouderling,
en van zijn vrouwe Elisabeth,
al verre in dagen voortgezet.
Zoo liet de maagd die Christum droeg
heur moeder Anna, nooit genoeg
volprezen onbevlekte maagd,
uw voorbeeld, toen zij jonggedaagd
en van den Heiligen Geest bevrucht,
den reisstok nam, en onbeducht
de verre woonstee zoeken gong,
waar 't ongeboren kind opsprong
van vreugde, om 't tegenwoordig zijn
van heur en heur zoet kindelijn.
Zoo is 't in d'heilige kerke: 't geen
gebeurde, al ware 't lang geleên,
komt wederom op elken dag
gebeuren, zoo 't voordezen plag.
Zoo wordt Heer Christus kind en man,
| |
| |
Hij leert en lijdt en sterft, en dan
verrijst Hij weêr, en klimt Hij in
den hemel, tot een nieuw begin,
ten naasten kerstdage. Ieder jaar
is Christus' leven weerom daar,
en al Gods heiligen even schoon
in die zij bijstaan als patroon.
Zoo leeft gij, Magdalena, weêr
en gij, Maria maged teer,
in Philomena's hert, en 't is
nu vijf en twintig jaar gewis
dat God, in Zijn Voorzienigheid,
heur leven dus heeft heengeleid,
dat men in heur op dezen dag
Maria en heur moeder zag,
zoo nagemaakt, zoo afgebeeld,
dat 't is of waar 't een rol gespeeld
van Engels op dit aardsch tooneel.
Vaart voort alzoo! En, is 't uw deel
te blijven tot ons huisversier,
zoo 't God belieft, nog lange alhier,
vaart voort tot dat ge eens warelijk
geen beeld meer ziet, maar klarelijk
Hem zelf aanschouwt, Hem zelf aanziet
voor Wien gij 's werelds eere liet.
Dan zal 't een jubel zijn, een feest
waarvan, al vieren we om ter meest,
onze alderbeste vreugde alhier
geen schaûw en is, geen denkbeeld schier.
Vaart voort en immer wel, tot dat
wij samen zijn in Sions stad!
September 1861 |
|