| |
| |
| |
Philip Verhulstens eergedicht
Slaat nogmaals, o Engel, uw hand aan de snaren
en wekt me dien toon die mij 't herte doorwoelt,
wanneer 't op uw' vlerken, de wereld ontvaren,
het pogen dier hemelsche sprake gevoelt,
die, 't menschdom weleer als den Engel geschonken,
zoo spoedig verdoofde als ze hel had geklonken,
nog zwijgend, eilaas! zoo geen Engel ze ontroert
en helpende aan de erflijke banden ontvoert.
Gij plechtige beuken Gods heiligen tempels,
aanveerdt me in uw midden en sluit op mijn' schreên
de vreedzame deuren uws zwijgenden drempels,
en laat me in 't verholene van uw verleên;
ontdekt mij den grond waar ge zijt op geboren;
waar wortelt uwe aloverschouwende toren?
Wat spoelde er op 't eeuwenverzwelgende tij
der wereld, uw reuzige muren voorbij?
Wat! Zie ik den gruwel in 't Heiligdom schuilen,
den autaarsteen slechten den gronde gelijk,
en schenden en breken en smadend verruilen
den godlijken bouw om een handsvolle slijk!
Geschepterde grafrustomroerende handen
verheven op kostlijk- en heiliger panden
als levendig doek en als sprekenden steen:
op godlijken dienstraad en zalig gebeen!
| |
| |
Wie durft het dien gruwzamen adelaar wagen
te volgen tot in zijnen roofnest omhoog;
wie durft hem den heiligen diefstal ontdragen
van tusschen zijn' klauwen, van onder zijne oog?
Wie breekt er 't onheilige gruweldom neder,
hoe rijst het altaar en de predikstoel weder,
wie reekt er tot u zijn' meêdoogende hand,
wie troost uwe tranen, geheiligde wand?
Wie schonk u dat kleedsel van vroegere dagen
terug, waar de regenboge in uwen schoot
door keurig geschilderde ramen gedragen,
zijn vonkelend edelgesteente over goot!
Uit louteren goude en vol sterren gesmeden,
voledel geschenk van 't milddadig verleden,
dat God in Zijn opperste Liefde bevat,
wie heeft u geborgen, hoogweerdige schat?
En 't was of een' stemme in den tempel getreden
mijn bevende ziele doordrong, daar ze lag
ten gronde, met klanken die menschlijke reden,
hoe schrander ook, nimmer te spreken vermag;
't en ware God zelve heur stamerend pogen
verhielpe en de onmachtigheid van heur vermogen:
dan spraak' ze betamend hoe God hem vereert
die de eere Zijns heiligen tempels vermeert.
Ik hoorde en ik zag, in een heilig aanschouwen,
het hemelsch Jerusalems hoogere woon,
en Englen in schuchtere vlerken gevouwen
aanbaden hun' God op Zijn' machtigen throon:
en een, met een name over 't voorhoofd geschreven,
kwam schietende hemelwaards henengedreven,
en boekwijze hield hij en steunde op de borst
een goudene tafel, in d'handen getorscht.
| |
| |
Geen goud was 't, den weigeren bodem der aarde
ontgraven, tot menschdomverpestende kwaal,
maar goud dat een hemelsche levenstroom baarde,
tot waterklaar blinkende wondermetaal,
dat, stralend daar liggende in Engelenhanden,
alomme weêrspiegelde op d'heilige wanden,
veel schoonder als 't oorbeeld van 't menschelijk werk,
het schittrende beeld eener christene kerk.
Daar staat hij, de toren, het bliksemend blaken
van 't dondergevaarte om zijn toppen gevouwd
te trotsen, en rijst uit de kruipende daken
omhoog, waar hij 't smeekende zeevolk aanschouwt,
die dood in de baren, die dood in de winden,
die dood overal, die geen hoop meer en vinden,
't en zij in de blinkende Sterre der zee,
wier kroone om heur toren nog wenkt naar de reê.
Daar ligt hij, den bodem der aarde overstrekkend,
de zware en onmeetbare bouw, die, het hert
des menschen tot peizenden eerbied verwekkend,
ontbiedt om zijn kommer, zijn zorg en zijn smert
daarbin', in den schoot van den Vader te dragen,
en Hem, Hem alleene, om verzachting te vragen
aan 't levenverzellende onwerelijk kwaad,
waar niemand den erflijken last van ontgaat.
't Is statig daarboven rondom heure tinnen,
en plechtig van buiten, heur strenge gewaad;
maar schoonheid en luister die stralen van binnen
in 't kleedende goud en in 't kleurig sieraad.
Ik zag ze in 't gestraal van den guldenen spiegel
des Engels, gelijk aan het goochelgewiegel
van 't luchtig Oasis, dat in het verschiet
der zandwoestijn 't dorsten des reizers ontvliedt.
| |
| |
Zoo staat ze op der aarde, als het blanke geschemel,
dat, onder den voet van Maria geplooid,
te snel voor heur' kindren, daar hoog aan den hemel
de bloeiende maand hunner Moeder voltooit:
als al' heure schichtige spitsbogen slingren
en bloeien vol roozen, van maagdlijke vingren
bij hoopen in topvolle korven gemaaid,
en ruischen met vlammende zijde overwaaid.
Zoo staat ze, als een schare van zingende maagden,
met 't sneeuwwitte kleed om de lenden gesnoerd,
door knapen en kindren en grijze gedaagden
en biddende vrouwen, 't Mariabeeld voert:
het dreunende galmen des machtigen orgels,
ontbromt uit zijn honderden bronzene gorgels
en stroomt op het golvende menschengedrang,
dat ziddrende meêstemt in 't reuzengezang.
Zoo staat ze, als de Priester in 't geurige wolken
van blauwenden wierook aan 't altaar verdwijnt
in 't heemlijke diepe des tempels. De volken
aanbidden en slaan op de borst, en het schijnt
dat God daar alleene is in d'heilige chooren,
die niets als de stem van een kind laten hooren,
dat, Engelgelijk en van niemand ontwaard,
lijk boven de zwijgende menigte vaart.
Zoo schoon en veel duizendmaal schoonder, zoo staat ze
in stralen gemaald uit het spieglende goud
des Engels, en schittert door d'heilige plaatse,
voor 't wezen van God die ze minnend aanschouwt.
Doch 't godlijke zien draagt tot dieper naar binnen
als 't blonke vermogen der menschlijke zinnen
en de eeuwige Alwetendheid kan onderschee'n
't geheeme verhalen van 't zwijgende steen.
| |
| |
Bij 't menschdom, bij Hem niet, 't zoo dikwijls vergeten
geheugen van 't edele weldoen, eilaas!
drukt ondiepe in 't herte en is haastig versleten,
en vliegt, ha! zoo snel voor het woeste geblaas
der tochten des herten weg. Laat ze dan zwijgen
de menschen, ook steen kan een tale verkrijgen,
tot lof van de deugd, als het ijdele kaf
der menschenvermaardheid al zwijgt in het graf.
En 't steen had een tale in den Hemel: gesneden
in goudenen letter rond elke kolom,
geslingerd van boven 't gewelf tot beneden,
daar vloeiden er glinstrende namen rondom;
daar pronkten, in altijd hergroenende bladeren,
de namen der grijze eerbiedweerdige vaderen
bij jongere reien van mannen geschaard,
die God nog in 't dierbare leven bewaart.
Daar staat hij die name, uit het Noorden gesproten,
wanneer 't daar nog dag was in 't helder Geloof,
in dobbele kroone van goudband gesloten
en bloedige takken van pallemenloof.
Hij bracht ons weleer uit het zeeberoemd eiland,
en spreidde op ons zuiderlijk vruchtbare weiland,
alomme in een wonderbewerkenden vloed,
het licht des Geloofs met den dauw van zijn bloed.
Zijn roemrijke voeten betraden voordezen
den grond, waar Maria ter eere de steen
en 't kiemend gebouw, uit zijn handen gerezen,
een ceder gelijk, in de wolken verdween;
en boven de stad van Maria verheven,
aan welk' hij dien roemrijken naam heeft gegeven,
bewaakt nog de toren 't gebeente des mans
die waakt over hem in den hemelschen trans.
| |
| |
Daar staan ze, bij heilige namen vergaderd,
de miter, de staf en 't geschakerd blazoen
van adel- en ambachtschild: allen bebladerd
en samengekroond in het zelvige groen:
Bourgonjes en Gruuthuuse en Beversluys wapen,
in hemelschen adel voor eeuwig herschapen,
met Breydels geducht' en nog levenden stam,
die edel uit 't bloedende Spoorenveld kwam.
En gij ook, gestrenge en hoogachtbare voogden,
die 't ouderloos kind in den dringenden nood,
toen schenders zijne eere en zijn leven het poogden
te ontscheuren, verborgt van de schande en de dood;
verborgt, alswanneer gij den autaar des Heeren
ten schutsmuur u steldet, om stormen te keeren
die schrikkelijk sloegen - nu elders gerukt:
daar staan ook uw' namen in 't goude gedrukt.
Erkent gij ze, glansrijk in de edele stralen
der gouden weêrspieglende tafel gemaald?
Verstaat gij die duizend welsprekende talen
en al wat die beeldige tempel verhaalt
aan God, en den name den Engel geschreven
op 't voorhoofd, en hoe en waarom hij gedreven
ten Hemelwaard heen, met de goudene plaat
voor God Zijn aanbiddelijk aanzichte staat?
Die Engel, een krijgsman uit d'heilige benden,
met 't slagvrije weertuig en 't wapen bekleed,
dat Satan weleer en zijn meêstrijders kenden
en zwichtende vloekten, als Michaël streed
en zege bevocht op den drake, is gezonden
van God en met u eener take verbonden:
hij waart aan uw zijde bij dage en bij nacht
de deuren des tempels en houdt daar de wacht.
| |
| |
Hij waakte en zag elf honderd jaren vervliegen,
met menigen schok die van onder den grond
den tempel bestookte, maar niets als bedriegen
en mochte al het wanen van die hem bestond.
Hij waakte, en, een eeuw nu ten halven verleden,
daar kwam er een man hem ter zijde getreden
en waakte met hem. 't Was de schrikkelijke uur
dat 't Zuiden nog gloeide in een goddeloos vuur.
Reeds was hij al dondren de wolken ontschoten
de godlooze storm, en den tempel voorbij,
die schaamlijk onteerd en met wee overgoten
lag; wie was de mensch die hem troostte? 't Was hij,
't was hij die met grafrustherstellende handen
bewaarde zoo kostlijke en heilige panden
als levendig doek en als sprekenden steen,
en godlijken huisraad en zalig gebeen.
't Was hij, 't was die man die in vroegere dagen
de Moeder die hem in heur maagdelijken schoot
in Christo herbaarde het kleed had zien dragen,
het goudene kleed, en nu zag hij ze ontbloot!
Door hem was 't uit gierige handen gereten
die schendig er 't twistige lot over smeten:
hij schonk het heur weêr met 't hoogweerdige vat
dat God in een hemel van sterren omvat.
Daar stond hij en waakte op de bovenste tinnen
des tempels; met zweerd en truweel in de hand,
verjoeg hij van buiten den vijand, en binnen
verbouwde en bekleedd' hij den kerklijken wand.
Daar stond hij, toen vijfmaal tien wentlende jaren,
met vreugden, met rampen voorbij hem gevaren,
op heden hem groetten, nog heden getrouw
aan 't hoofd van Gods lijfwacht, in 't heilig gebouw.
| |
| |
Daar stond hij, doch schielijk ontvloog hem op heden
zijn hemelgezel en zijn wapengenoot,
die, 't wenken van God te gemoete gegleden,
in dappere vaart door de hemelen schoot:
daar komt hij en rust, en het goud in zijn handen
weêrspiegelt alomme over d'hemelsche wanden
het schittrende beeld eener edele kerk:
daar staat het voor God en hij noemt het uw werk.
En wij op der aarde, verbannene menschen,
wij schouwen ten hemel met reekhalzende oog!
Maar al dat wij pogen en al dat wij wenschen
blijft eindeloos ver van dat blijde vertoog
en 't hemelsch gejubel te konnen herhalen,
om u naar verdienste te mogen onthalen!
Wie kan er, met 't last van het lichaam belaan,
wat hemelsche vreugd is, wie kan het verstaan?
Doch wilt onze ootmoedige blijdschap aanveerden
met minzame goedheid; en, kan uwe deugd
geen aardsche gejubel vereeren naar weerden,
verhopen wij samen dat hoogere vreugd
ons allen vereend, in de woonsteê des Heeren,
met u en met al die Gods tempel vereeren,
van de opperste Goedheid eens toekomen mag
in 't licht van den nimmermeer avenden dag!
Juni 1855 |
|