Super flumina
Aan de Vlamingen in 't Engelsch Seminarie te Brugge en in 't Amerikaansch te Leuven
Komt en haalt ons, wij zijn met te velen
die hier verlangende staan; uw bevelen,
geeft ze!... Naar 't Noorden...? Naar 't Zuiden...? Welaan
stond er geen stap van een mensche, wij gaan!
Diep bedrogene dolende menschen,
zoudt gij vergeefs naar de zegening wenschen
God en den naam van Zijn glorie te zien?
Komt en haalt ons, wij volgen u tien,
volgen u twintig, met twintig maal tienen,
om in den Heere Zijn legers te dienen,
om in den Heere Zijn wapens te gaan,
om den Heere Zijn slagen te slaan. -
Moet er ons bloed, ja, voor pand op vergoten,
't zal!... lang genoeg heeft ons 't leven verdroten,
onder dit afgodig vijandig rot,
dat alle goden kent maar geenen God!
't Zal!... en één dag in Uw hemelsche huizen,
God, is er honderd weerd, honderdmaal duizend
waar wij nu, weenend en weeklagend, schier
eindlooze dagen aan dagen vergâren!
Afgebroken daar hangen de snaren
van het gespel, en wij schouwen, versteend,
waar de wilge in de wateren weent!
Ach! zoo zuchten we, klagen en pijnen,
mocht de dag - niet de slavendag - schijnen,
mochten wij zien, onze borsten omhoog,
vreugde in den mond en met schitterende oog,
dat Gij, o Heer, hebt Uw' name gewroken,
dat Gij, o Heer, hunne koppen gebroken,
| |
dat Gij, o Heer, hebt gemorzeld lijk steen
Grootschheid en Dwaasheid en Trots al dooreen!
o Jeruzalem, heilige stede,
tijden van eertijds, tijden verleden,
als God God in Zijn scheppinge was,
als men God in de hemelen las,
God op der aarde, in Zijn volk, in hun herten,
't zij die van blijdschap het zij die van smerten
stroomden, als m' elk en een iegelijk God
overal dienen zag daar men nu spot!
o Jeruzalem, weze mijn tonge
uit mijnen mond met de sprake gedwongen,
sterve de hand die 'k ten hemelen reik,
sterve de strale uit mijn oogen, van eik
worde mijn herte en van staal, zoo 'k u immer
o, zoo 'k u immer vergeten mocht!... Nimmer
weze mij ruste, en mijn beenderen, in 't graf,
houdt er, o Heere, Uwen donder niet af!
Februari 1859(?) |
|