Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 467] [p. 467] Blijde kinderen Aan Klaus Groth den platduitschen dichter Blijde kinderen, blom des levens, kleene Kerke Christi, ci! driemaal moet ge zalig heeten gij, die zonde- en zorgloos zijt! Blijde kinderen doet mij peizen niet op een vergramden God, niet op een aan 't Kruis gekruisten noch op Thabor stralenden, maar op Hem, die, in de krebbe, kind lijk gij, lag, alderliefst, bij Maria, bij sint Joseph, bij den ezel, bij den os. Loopt en speelt nu, blijde kinderen, noch en staat niet, omdat ik hoog en groot en boven u ben: gaat en speelt toch, kinderen... gaat. 'k Heb, 't is waar, 'n dieper voorhoofd, maar 't was eertijds blijde en glad, en o, mocht het nu nog wezen lijk het uwe - kinderkens! [pagina 468] [p. 468] 'k Hebbe blâren, 'k hebbe blommen, 'k heb mijn hand vol vruchtgewas, daar mij... daar mij zoo veel doornen vooren staken, als ze ik las! Gaat en speelt, noch wilt benijden dat ik wete, o, al te wel, wat het is den Heer van alles niet te minnen zoo gij 't doet! Gaat en speelt, ze zullen komen die u willen leeren dat 't moet een andere als de ware zijn, die God is van uw hert; dat er buiten uwe wereld, - blom- en plantenwereld, waar gij nu spelend loopt en zingend, - nog een andere wereld waakt; andere wereld, ander leven als het uwe nog is nu: God beminnen en uw vader en uw moeder en uw spel; [pagina 469] [p. 469] dat het leven is uw zelven eerst beminnen boven al, dan, uw zelven alles geven en uw zelven om... geen een! Blijde kinderen, blom des levens, kleene Kerke Christi, ach, mocht gij altijd kinderen blijven en ik een van u!... Eilaas! 2 Juni 1862 Vorige Volgende