Vaart voort
Gij kinderen behoeft niet uit Vlanderen te gaan om wat schoons te bewonderen:
Beziet daar dat kleen striepke klaar water loopen, half gedoken in 't gers; het loopt door de wee, het loopt langs den akker, het loopt al onder de strate.
Daar valt er een greppeken in, dat bobbelt, en dat schuimt van hem te haasten.
Eindelijk, onder de schaduw van de elshagen, wordt het breed, zoo breed, dat men er nauwelijks over kan.
De vogels ziender hun beeldekes in, het meiske komt er om water naar toe, en 't jongentje wil er de keikes uit rapen, maar ... ze liggen, ze liggen te diepe!
Voort gaat de beke, altijd voort, tot waar zij, in 't blakke, den windt tegen komt ... en dan begint zij te klotsen.
o 't Lieve geklater van de beke, wie kander u beschrijven?
Vaart voort, vaart voort, klare beke, bewatert de landen, laaft de schapen en de koeien.
Vaart voort, vaart voort, de draaiende Leye verlangt achter de wateren die gij haar schuldig zijt.
Vaart voort, vaart voort, naar den wijden Oceaan, waar de zonne zelve u drinken zal.
Vaart voort, vaart voort, gij ook, beminnelijke lezer, de heilige Kerke verlangt naar de krachten en 't werk dat gij Haar schuldig zijt!
Vaart voort, vaart voort, naar dien eeuwigen Oceaan, waar God zelve u altijd beminnen zal - en gij Hem!
Het zij zoo!
Amen.
1859-60(?)