O lieden van te lande
o Lieden van te lande, vrienden al,
die 'k heel mijn leven lang beminnen zal,
zoo menig dingen schuldig ben,
die niemand prijst dan hij die weet
wat edele giften God den armen landman geeft!
o Lieden van te lande, aan u mijn lied
en 't herte waar 't uit henenschiet;
aan u, die 's winters, als de drijfsnee' gaat,
het kind vergeefs voor uwe deur niet zingen laat
van 't Kindtje dat, ons allen lief,
eens mensch geworden, ons tot God verhief;
en dan uw hand uitsteekt,
terwijl een edele trane leekt,
die, met een aalmoes, in den schoot van 't kind
gevallen, u en het maakt welgezind!
Aan u mijn lied, die, op Gregorisdag,
de zingende hoop kinderen niet voorbij en mag,
geheiligd' halve deure en nederig dak,
waartoe men nooit vergeefs een bevend hand uitstak;
waarvooren, leutig schoolgetier,
ge ontvangt de milde vrucht van 't kezend kakeldier,
scholieren, en, terwijl gij lustig henengaat,
meugt hooren: ‘Tot den naasten jare, als God ons 't leven laat.’
Aan u mijn zang, wier hert en al
een zang is en een blij geschal
van liefden, eer de dag opstaat,
tot dat hij 's navens slapen gaat.
| |
al is 't een beter dat u 't herte kweelt,
't onschuldig herte, waar God zelve op speelt;
aan u, mijn broederen in de vlaamsche taal,
in de oude en onbedorven vlaamsche zeden altemaal,
en, hoort gij mij zoo geren niet
als 't altijd schoone Nachtegaal- en 't Leeuwerklied,
vraagt dat ik eens - aan God den Heer -
eens hemelwaards gerezen, eenen blijden keer,
daar blijve en niet meer neêr en daal'
om vlaamsch noch om welk andere taal,
te weten in dat land waar ik en gij
op weg naar zijn! - God groet u! - bidt voor mij!
1859(?) |
|