Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende CLXXXIV Maria A. Terrière 9 Mei 1897 Mij kwam 't, zoo menig-, menigmalen, die weggegaan was, wederhalen, het meiske lief; 't verdween als rook: het haalde mij, God haalde 't ook! Het zei, zoo menig-, menigwerven: ‘Ach, vader, neen, 'k en ga niet sterven; gij zoudt al veel te droevig staan alleene, en zonder mij, voortaan!’ Zijn moeder uit het hert gesneden, geleerd in vraag- en dankgebeden, van alle zonde onaangetast, zoo zuiver als een lelie was 't! [pagina 356] [p. 356] Wij hadden 't, en 't is heengetogen; wij minden 't, en 't is weggevlogen ...! Naar wien? Naar God, dien 't geren zag: 't is God alleen, die 't hebben mag. Waar' 't elders henen, 'k zou 't ontvechten die 't roofden, en des vaders rechten doen gelden, tot der dood toe! Neen, Gij hebt het, God, en Gij alleen! o! ‘Onze Vader, Uwe wille geschiede!’ - en daarmeê zwijge ik stille: - ‘zoo hier, als in de lavenis des Hemels,’ daar ons meisken is! Vorige Volgende