Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende CLXXXI Aan mejuffrouw Constance Teichmann 25 December 1896 'k En heb U niet gekend, maar, die U kenden ken ik; 't zijn mannen altemaal, die, menigszins gemoed, getuigen dat gij waart zoo zaligmakend goed, dat iedereen U vriend was: vriend van U dus ben ik. Gij wont eene eere, die, door weinigen gewonnen, door weinigen verdiend, schier U alleene kroont; het is, dat in de schans van vreê, door U bewoond, noch vrienden, valsch van borst, noch vijanden en konnen. [pagina 354] [p. 354] De wereld had U lief, ofschoon gij haar gebieden versmaaddet, en de kroon verachttet, die zij spant; gij waart te groot voor haar, en hare ongroote hand en mocht de groote gunst van uwe hand geschieden. Laat 's werelds ijdel volk zijn' pronkheldinnen loven; bij 't edel Vlaamsche Diet roept maagd- en mannenschaar: ‘Legt honderd uwer op elkanderen, te gaar, ons Jufvrouw Teichmann rijst er honderd ellen boven!’ Vorige Volgende