Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Verantwoordinge‘Intusschen heeft de Poëzie der middeleeuwen beelden en zangen geschapen, die tot heden onovertroffen zijn...’ Aldus de zeer gel. en zeer christelijke Heer Ridder J.A. Alberdingk-Thijm, van Amsterdam, een van die ware letterkundigen, en verdienstige geleerden, die, met onzen David, Bormans en anderen, zoo weinig van zijnen kostelijken arbeid en tijd spaart, om te bewijzen dat onze letterkunde hooger opklimt dan 1830, en dat vlaamsche lettergeleerdheid in iets anders bestaat, dan een deel Romantische woorden en redens wijs te zijn. De zulken moeten wij dank wijten, dat onze oude dichters en prozaschrijvers al langs om meer toegankelijk worden voor iedereen, en dat de gewillige leerling voortaan bij oude en goede meesters kan om raad en lesse gaan. Sommige hedendaagsche schrijvers hebben alreê beproefd, middeleeuwsche lettergewrochten na te maken, even als men oud snij- of drijfwerk pleegt te doen: zoo heeft de Heer Alberdingk-Thijm o.a. zijne ‘Karolingische verhalen’ uitgegeven, waarvan hier een staal: ‘Op zekeren avond lag Carel in zijnen eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn. De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe. Gij zult hier wonderen hooren en waarheid er bij. 't Volk, daar te Inglem, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam. Hij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, des anderen daags met gekroonden hoofde hof te houden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam; zoo dat de Koning ontwaakte, op de lieflijke stemme,’ enz. | |
[pagina 164]
| |
Ook de Heer Dautzenberg, uit Elsene-Brussel, zingt ons nu en dan zulk een allerliefelijkste oudnieuw sprookske toe, b.v. dit van Sedigheit ende ledigheit
Daer quamp eens deur dat velt ghegaen
Een oude vrolicke droomer,
Hi sach dat graen al gulden staen,
Het was wel in den somer.
Veel airen boghen loch ende swaer
Ter aerden metten stenghel,
Anderen schoten hoogh ende claer
Boven dat airenghemenghel.
De droomer was voorwaer niet dom,
Hi woogh dat logghe coren,
Ende twi dat andere hoogher clom,
Dat wist hi op te sporen,
Alt leeghe groeit in ydelheit,
Wat ydel is, is ledigh,
Die conde, deughet ende beleit
Syn nederigh ende sedigh.
Dat ghesonde verstand, dat sware graen,
Die en houden niet van pralen,
Terwile die leegheit ende de waen
In allen landen stralenGa naar voetnoot1).
Zelfs een vreemdeling, Mr. Hoffman v. Fallersleben, bracht over tijd zijn geleerde vlaamsche vrien- | |
[pagina 165]
| |
den twee-drie liedekes meê, van hem gemaakt, en die er toch zoo vlaamsch en zoo oud uit zien, dat er geleerden zelf aan bedrogen waren; hier volgt een van die aardige ‘Loverkens’, zoo heeten ze: Hoe stont het wide wilde wout
In loverkens so groen en stout!
Hoe loeghen al de bloemekijn
So minlic bi het sonneschijn
En ene nacht, het is ghedaen:
Een rym, en alles is verghaen.
Toch comt de lieve Meientijd
Die alles wederom verblijt,
De Voghelkens met soet gheschal
Die singhen over berch en dal
En al de bloemkens waken op
En strecken wt, haer arm en kop.
Ic was so jonc, een bloeijend rijs,
Nu ben ic out, mijn hooft is grijs,
Gheen lentelust in 't herte mijn...
Voor my salt altoos winter sijn...
Den Mei maect jonc en velt en wout,
En ic moet altoos bliven outGa naar voetnoot1).
Nu, daar is geen Vlaming, die dat leest, en niet zegt: zoo spreekt men t' onzent! In der daad, wij, die hier naast aan de zee liggen, hebben onze oude tale bewaard: ‘Nogthans, zegt Dr. Snellaert: bestaat eene gewestelijke spraak welke men niet verwaarloozen kan, als die den sleutel geeft tot vele, anders moeijelijk op te lossene verschijnselen, in onze mid- | |
[pagina 166]
| |
deleeuwsche letterkunde, en van eene thans nog geeerbiedigde onderscheiding tusschen uitspraak en schrijfwijze - ik bedoel het Westvlaamsch. Zeker is het dat, zoo de litteratuer van na de groote taalomwenteling in de XIIe eeuw niet al in Westvlaanderen eerst gebloeid hebbe, de tongval van dit gewest althans grootendeels voor regel in het schrijven diende. Door de nabijheid aan de zee bloeiden Brugge, Sluis, en Damme zeer vroeg, en de taal moest met de betere beschaving aldaar gelijken voet houden. Ook is het buiten kijf dat het Westvlaamsch zachter is dan het Oostvlaamsch, het Hollandsch en het Brabansch’Ga naar voetnoot1). Van Maerlant is voor ons geen oud boek, noch Kiliaens Etymologicon ook niet; vele woorden die daar als Vetus flandricum, d.i. oud vl. geboekt staan, hooren wij dagelijks, en 't valt ons aardig op, als wij, bij door-end-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, meê gespeeld hebben. Indien nu de oude letterkundige voortbrengsels uitgegeven en, ja, nagemaakt worden om iets, 't is toch wel om den hedendaagschen stijl er aan te toetsen en te verbeteren, dien stijl die zoodanig naar 't Fransch en naar 't Hoogduitsch smaakt, zoo weinig naar 't voorouderlijke Vlaamsch; en, bij aldien nu in Vlanderen, en wel meest in Westvlanderen, de taal dier oude gewrochten met de zuivere volkstaal eene en de zelve is, behoort men dan niet twee maal na te denken, eer men eigen-vlaamsch voor Archaïsme of Provincialisme afroept? Natuurlijk zal een Vlaming geen ruw en ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zoo als hij 't op straat hoort; even zoo min zou hij met ongemeulend kooren durven naar de mart gaan; zoo | |
[pagina 167]
| |
schrijft hij niet: ‘ten è chee waa’, maar: ‘'t en is geen waar’; niet ‘mettak weg was kwaempi’, maar: ‘met dat ik weg was kwam hij’; ‘nimendolle’ niet, maar ‘niet med-allen’. Waarom zou nu een schrijver of dichter moeten zeggen: ‘vaak’ voor ‘dikwijls’, ‘ettelijke’ voor ‘sommige’, ‘regtvaardig’ voor ‘regtveerdig’? Als: ‘ik heb van doen’ beter van de lippen wil, waarom uitkomen met ‘het schort mij aan’, of ‘ik ontbere’? Waarom is: ‘de van honger en gebrek stervende grijzaard’ beter als: ‘de stok oude man, die van honger en gebrek om sterven ligt’? Zoo willen 't nochtans sommige, en zoo worden onze jongens geleerd dat hun eigen Vlaamsch geen Vlaamsch is, en ze moeten in der daad, in plaats van eene, twee vreemde talen leeren, te weten: Fransch en Vlaamsch. Wel hoe! een woord of een zegswijze is Grieksch, Latijn, Hoogduitsch, Engelsch, IJslandsch, Deensch, Zweedsch, Fransch zelve, en 't en zou geen Vlaamsch mogen zijn, enkel omdat het in zulk of zulken woordenboek niet meer staat! Is een schilderij dan Memmelinck's of Ruben's niet meer, om dat ze Mr. A. of Mr. B. in zijn kataloge vergeten heeft? Op dien grond hebbe ik dan gesteund, in mijne Dichtoefeningen: - dat de volkstaal, die, bij ons toch, zoo nabij de oude taal gebleven is, in eeniger mate, mag en moet gebruikt worden. Daarin hebbe ik anderen met mij, b.v. Dr. Snellaert: ‘het behoorde voor ons, Nederlanders, eene wet te zijn, zegt hij, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne bijbragt tot beschaving en verrijking der moedertaal. Alle vrijheid heeft hare perken; doch waar die perken moeten staan weet men niet, en 't gezond verstand alleen kan daaromtrent beslissen. Het ware eene doodende dwingelandij indien aan enkele gewesten het regt wierde toegekend, alleen datgene wat hun eigen | |
[pagina 168]
| |
is voor bruikbaar in geschrift, of in deftige kringen te doen aannemen’Ga naar voetnoot1). Dat gaat vast, in zonderheid als het op dichten aankomt, en hier kan ik mij beroepen op den dichter Bilderdijk. Hij aanziet het voor eene schoonheid, dat eene taal dialectformen hebbe; zoo had er de Grieksche, zoo heeft er de Italiaansche, zoo heeft er de taal van Bilderdijk, onze taal, en daar komt hij met raad en daad voor uit. Dus vindt men in zijne werken: kleen en klein, ik kost en ik kon, leugen en logen, bloem en blom, oest en oogst, in 't gemoet komen, en te gemoet komen, enz., zelfs waar het op geen rijmen aankomt. In hoedaniger mate nu die vrijheid eenen schrijver, in hoedaniger zij een dichter kan toegestaan worden, heeft nog niemand op hem genomen te bepalen, en zal met tijd van jaren, door oefening en gebruik moeten klaar komen en te weten zijn. (Juli 1858) | |
[pagina 169]
| |
Goedkeuringe't Is altijd met vreugde dat Wij de heeren Professors Onzer Collegien hunne schriften zien in het licht geven. Wij verleenen dus volgeern Onze Goedkeuring aan de Vlaamsche dichtoefeningen van den Eerweerden Heer GUIDO GEZELLE, Pb., Professor van Poësis in 't Kleen Seminarie, te Rousselaere; dit werk dat den schrijver moet tot eere strekken, zal ook, verhopen Wij, van langs om beter bewijzen dat Godsdienst en Deugd de schoonste stoffen leveren voor Letter- en Dichtoefening; het zal Onze jonge Leerlingen meer en meer aanmoedigen om hunne Taal te beoefenen en in weerde te houden.
Gegeven te Brugge, op Sint-Laureinsdag, A.D. 1858
† J.B. BISSCHOP VAN BRUGGE. |
|