Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
IOfschoon de kloeke Zoon van 't eenmaal machtig Vlandren
in druk en tegenspoed zijn weelde zag verandren,
en spijts erkennen moet: Het Vlandren van weleer,
ons liefste Vaderland, ons Vlandren staat niet meer
't en zij in 't goud geprent, op de ongeschonden bladen
van 't glorierijke boek der glorierijke daden:
toch brandt er in zijn ziele, en in zijn herte diep,
een sparke van dat vier dat hem tot Vlaming schiep.
Hij leeft nog, zoo als hij, bij lang verleden dagen,
getrouw en onderdaan, geen slavenband kon dragen;
hij leeft nog, vol van moed, als in zijn eerste jeugd:
rondborstig in zijn spraak, gulhertig in zijn vreugd.
Hij leeft in kunst en taal en onverkeerde zeden,
in eerbied voor zijn God en voor Gods plechtigheden:
of 't al viel rondom hem, onschrikbaar in den nood,
de Vlaming leeft, al is zijn eigen Vlandren dood!
| |
IIMaar schoonder dan de dageraad,
blinkt nog op ieder Vlaamsch gelaat
hetgene ons in den duistren nacht
des heidendoms wierd toegebracht.
De Vlaming kent, bemint zijn God,
hij buigt zijn hoofd voor Zijn gebod;
hij hoort de priesterlijke stem,
als of ze kwam van God tot hem.
En wee den dien die is bekwaam,
den glans te schenden van den naam
des Priesters, die, zoo lang hij leeft,
zijn hert en ziel den Vlaming geeft.
De Vlaming eert tot in het graf
| |
[pagina 68]
| |
dien God hem te vereeren gaf:
en op zijn lijk wordt menig traan,
al treuren langs de droeve baan
die hem ter leste wooning leidt,
uit bitter leed en rouw geschreid.
Doch schoon ze diepe was de wond,
zij wordt gebalsemd en gezond;
en, stierf een mensch, een Priester leeft
weêrom, in hem dien God ons geeft.
| |
IIIWaar hoort men 't gedruisch van dat menschengewemel,
en 't helmen der schellende klokken ten hemel?
Waarheen met die peerden vol tintlende bloed
en blinkende schoonheid en brieschenden moed?
Met waaiende linten hun manen doorvlochten,
daar staan zij, met sneeuwwitte schuim te bevochten
den kronklenden glim van hun pekzwarte borst,
en kroppen den fel- en loopzuchtigen dorst.
Nu rennen ze om 't dapperste en rukken al draven
het schijvrende rad om de brandende naven,
dat alles verdwijnt in een stuivende wolk,
en hemel en aarde en de drommen van 't volk.
Waarheen gaan lijk blommekens halvlinge ontloken,
die kindergezichtjes in 't witte gedoken?
Waarom hoort men kloppen noch kleunen rondom?
De moker ligt stille en den aanbeeld is stom,
de tierende vijle, verscheurster der ooren,
het schravende zagen en 't kervende booren,
de klop van den vlegel, die ploft op den schoof,
het slaande getouwe en de zwingel is doof. -
Oh! d'handen die, nu toch, het werken versmaden,
gaan blij, met godvruchtige keersen geladen,
en treden eerbiedig, in langzamen stoet,
een hemelgezondenen man in 't gemoet.
| |
[pagina 69]
| |
IVDaar komt hij aangetreden,
gekleed met d'heerlijkheden
van 't priesterlijk gewaad;
en iets van uit den hoogen
straalt deftig uit zijn oogen,
en op zijn zoet gelaat.
o Broeders, die te samen
geschreven hebt uw namen
op God Zijn autaarsteen;
o gij die met den Englen
zoo dikwijls komt u menglen,
en bidden ondereen,
daar, vóór het Tabernakel
van 't dagelijksch mirakel
van 't heilig Sakrament;
voor 't welke uw keersen branden,
door 't welk God in uw' handen
Zijn dierste jonsten zendt,
gij moet dien man des Heeren,
gij, eerst van al, vereeren
en brengen uwen groet;
hem die, uit d'Hemelzalen,
voor u doet nederdalen,
de bron van alle goed.
Hij brengt Hem in uw midden,
Hem, dien gij komt aanbidden,
des Zondags, voor 't Autaar,
ootmoedig neêrgebogen
en vierig opgetogen
en zwijgende al te gaar.
| |
[pagina 70]
| |
Laat dan de blijde psalmen
luidruchtig henengalmen
tot God die 't alles geeft:
verhaalt in blijde zangen
dat God aan ons verlangen
gehoor geschonken heeft.
| |
V
't Is een Priester, die daag'lijks aan 't goddelijk maal
hem vergast aan Gods lichaam en bloed, en wiens taal
Gods Zijn lof mag verkonden en zingen;
't is een Priester, wiens handen, zoo louter en klaar
als het goud en 't krystaal, daar, op 't heilig Autaar,
het verzoenende slachtoffer bringen.
't Is een Priester, wiens woord, door de sterkte van God,
God doet neêrdalen, g'hoorzamend aan zijn gebod;
't is een Priester, wiens machtige handen
den ellendigen zondaar zijn wonden toedoen,
en hem al zijne schulden en zonden vergoên,
en hem losrukken uit zijne banden!
't Is een Priester, die kallem bij 't sterfbedde staat,
en die moedig om 't schaap, dat verloren is, gaat,
spijts den laster der spotzieke menschen;
't is voor God en voor de eer van Zijn' heiligen naam,
en daarvoor is een Priester tot alles bekwaam,
daar is 't edelste dat hij kan wenschen!
't Is een Priester, een Engelbewaarder, van God
ons gezonden, opdat hij den weg, die zoo bot
en zoo steeg en zoo lastig om gaan is,
op deez droevige wereld, vereffenen mag,
en ons leên, door het duister, naar 't licht van den dag,
waar geheel onze reize gedaan is.
| |
[pagina 71]
| |
God zal beter als wij, met geen woorden maar eer
met Hem zelven, voor loon en voor dank en voor eer
U, Zijn zendeling, weder ontvangen,
met ons allen vereend, in de hemelsche Zaal,
waar onz' stemme, veredeld tot Engelentaal,
God zal danken in eeuwige zangen.
December 1854 |
|