Voor onze misprezen moedertaal
(1923)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
En dan ging hij aan 't dichten...Wat een diep ontroerend stuk is ‘Mimosa’Ga naar voetnoot1) van Guido Gezelle! Apocalyptisch duister voor wie de omstandigheden onwetend is waarin het werd opgevat en geschreven; diep aandoenlijk voor wie weet: Dat Guido Gezelle, op den tweeden in kortemaand 1897, geroepen werd om eene stervende jonkvrouw met zijne priesterlijke hulp te versterken en haar met de laatste heilige Sacramenten te bedienen; daar, stervende, in zijn wit gewaad,
een uitgeleefd, en lief gelaat
lag neêrgebonden.
...................
daar, moegeleden, lijdt en zucht
een blomme, die de levenslucht
zal derven, morgen...
Het lag op het punt om geheel uit te gaan, na een langdurig wegkwijnen: ...'t lijdend wicht
dat, lang, daar in zijn lakens ligt...
Bij het bed van het stervende meisje stonden, qui spem non habent, in sprakelooze droefheid, wanhopig want goddeloos, haar vader en haar broeders: uw volk, uw'vrienden;
die nooit, o schoone deugdvriendin,
tot hulpe u, noch vermaak, veel min
tot eere en dienden!
Ei! treurende om u henen, zag,
in waanzin en in rouwbeklag,
ik, hopeloozen,
die, schuwende uw aanschouwen zoet,
verleenden u nen laatsten groet,
en valsche roozen.
| |
[pagina 27]
| |
Zijzelf, vol geloof en ingodvruchtig, had nu en dan, toen zij den priester-dichter persoonlijk niet vinden kon of wilde, had hem, nu en dan een briefje geschreven, dat zij telkens onderteekende: Enfant de Marie: ‘Mimosa’ uwen naam getrouw,
eene onbevlekte Hemelvrouw
gij na te streven
betrachtet, in uw onbevlekt,
onruchtbaar, al te onuitgestrekt
eenvoudig leven.
En ‘Mimosa’ Gr. Mimousa L. Imitatrix pudica, is een zuidersch siergewas, een goudgeele bloeme, die groeit langs de Côte d' Azur, en om het zonnige Nizza. Wat kwaamt gij daar, Mimosa, groen
van lijve en blond van hoofde, doen,
in 't land geboren
der zonne?....
Men had Mimosa uit Nizza laten komen met rozen, en er een takje van bij haar ....bed
zorgvuldig in een glas gezet.
en daar vond het de dichter weêr dien avond. Dikwijls reeds had zij haren vader en hare broêrs vruchteloos gevraagd dat ze zouden weêrkeeren tot God, en aleer ze sterven gaat, hervraagt ze 't eenen laatsten keer: Gij zaagt ze, en wierpt uwe armen uit,
dien droeven keer, en spraakt zoo luid,
uw laatste bede:
‘Och gij toch - ai, 'k en kan niet meer! -
bemint dien ik beminne, aleer
ik sterve, mede!’
en zij: Ze ontsprongen 't! Neen, beloven iet
en zouden ze, of een eindverdriet
| |
[pagina 28]
| |
u sparen! 't Sterven
was nakende, en gij gingt aldus
beroofd van al, den liefdekus
des Heeren erven.
Daarmeê sterft ‘Mimosa’: Ik zag uw lijk; vol blommen lag 't
en kroonen! op uw wangen zacht;
nen lichten blos ha!
de vlamme die omtrent u stond
gespreid! - En uwen zoeten mond...
Och God, ‘Mimosa!’
En dan, met den troost en de droefheid worstelend in zijn gevoelig hert, ging hij aan 't dichten de priester-dichter! * * * Nog een: Wat moet men maken van Het moordallaam
de donkere nacht,
mijn donkerder gedachter
bekoorden mij
om, roekeloos,
dat God verbiedt
niet te achten! enz.
Tenzij men wete dat dit gedicht werd gemaakt ter indachtigheid van iemand die zich had gepoogd te zelfmoorden binst den nacht: Een plof.... en dood,
zoo waande ik mij,
ellendiglijk aan 't dolen!
De ongelukkige lag met het moordallaam nog in zijn hand, toen Guido Gezelle er werd bijgeroepen. Of 't Gods bermhertigheid nog mocht believen dat hij, de priester, met Gods verzoening, en de laatste heilige gerechten, op tijd kwam om die verdwaalde ziel te winnen op den dood. | |
[pagina 29]
| |
En ja hij kwam op tijd: o, Goede God,
Ge'n wildet niet:
G'hebt me aan de dood
onstolen.
Alle lyrisme, tenzij misschien de onmiddelbare uitdrukking van des dichters eigen gevoelens op zichzelf ontstaan, is gelegenheidspoëzie. Meestal spreekt de dichter zijn gevoelen uit omdat hij er door een of ander uitwendig voorwerp, toe genoopt en gedwongen wordt. De lier gaat gewoonlijk niet vanzelf aan 't spelen. Hij die dit uitwendig voorwerp kent, hij die weet van de gelegenheid waarin deze gewerkt heeft, zal dus veel gemakkelijker den dichter begrijpen en hem veel ruimer en zuiverder kunnen genieten. Lamartine wist dat zóó wel, dat hij 't geraadzaam heeft gevonden zelf de omstandigheid te beschrijven vóór hij zijn stuk liet volgen. Men leze bvb. zijne Nouvelles Méditations poétiques ‘avec commentaire.’ Maar Lamartine was Lamartine, en hij, op wien eerst de omstandigheid had gewerkt, om zijn gedicht in 't leven te roepen, werkte nu zelf, in dank, op die omstandigheid om ze te verhalen, en ze won er zeer veel bij in schoonheid altijd, in waarheid zelden of nooit. Zij werd een tweede gedicht, de voortzetting in proza van het eerste, de meer concrete uitbreiding ervan, versierd wederom met al den luister van 's mans dichterlijke begaafdheid. Dichters zijn immers al weinig te betrouwen waar het op een vertellen aankomt, gewone menschen zijn het reeds zoo weinig. Voor Guido Gezelle is zulk eene toelichting van de omstandigheden bij zijn gelegenheidswerken, meer dan voor gelijk welk ander dichter, eene noodzakelijkheid. Veel van zijn stukken vallen te deele weg voor den gewonen lezer. Het is wel te betreuren dat de dichter niet zelf die beschrijving van omstandigheden heeft gemaakt ze zou, afgezien van haar voordeel voor ons, op haarzelven het lezen weerd geweest zijn. | |
[pagina 30]
| |
Ze blijft dus door anderen te maken, door ons, en gauw, want velen zijn nog in leven die er getuige van waren: hoe en wanneer menigeen van zijne beste gedichten gewonnen en geboren werd. Zijn gewezen leerlingen, bijvoorbeeld, zouden al de stukken van zijne eerste dichtperiode zoo gemakkelijk en zoo schoon in hun raam kunnen steken. Wat hebben de Verriesten, De Gheldere, Van Oye, Van Doorne, Callebert en anderen, ons al niet verteld, dat een zoo helder licht liet schijnen over het werk van hunnen geliefden meester. Anderen die zijne tijd- en levensgenooten waren gedurende zijn tweede periode, die van Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen, dragen zooveel in hun hoofd en hert over hem, dat met dank zou vernomen worden indien ze 't verkondigen wilden. Zoo heeft een Dr. Lauwers, in ‘meminisse juvat’ met zijn onvervalscht doorvlaamsche pen ons ingelicht nopens het ontstaan van O wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!Ga naar voetnoot1)
en sedertdien is die wilde blommenschoonheid ons nog zoo dierbaar. Hoe welkom ware eene uitgave van des dichters werk waarin men ieder stuk kon lezen bij 't licht der ophelderende omstandigheden. * * * De Limburgers, lagen bij Guido Gezelle in het bovenschof: hij hield zeer veel van hen en zag en volgde met blijdschap het ontstaan en groeien van hun strijd. Menig vers schreef hij voor hen dat wij niet mogen laten verloren gaan met den waarom en hoe van zijn ontstaan. Weinig heb ik zelf onthouden van mijnen omgang met Heeroom: ik was te jong en misschien ook wel te.... maar kom, te jong dus om te beseffen met wie ik te doen had; de indrukken | |
[pagina 31]
| |
werden in mijn jeugdig hoofd niet diep genoeg gedreven en ze zijn uitgesleten grootendeels. Geheugenissen schenen me alsdan zonder veel belang en ze zijn intusschentijd gaan vliegen! Wat ik het best onthouden heb, is des goeden mans onvermoeide en onuitputtelijke langmoedigheid, om mijne kinderlijke tyrannische speel- en woelzucht met immer nieuwe uitvindingen uit te staan, te voldoen, en te voorkomen. Arme Dichter! die daarbij nog nooit zijn ongeduld zóóver liet bovenkomen, dat het uitsloeg in lyrische ontboezeming: er bestaan ten minste geen stukken van hem, waarin hij, de zachtmoedige, de kwelling bezingt van levensbratte neven die overkomen met verlof. Dus is hier gelukkiglijk geen toelichting vandoen. Het weinige dat ik onthield, en wat ik naderhand vernam, schrijf ik hier dus, bij enkele stukken neêr als aanteekeningen bij eene lezing in Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen. Iemand, ik weet niet meer wie, heeft over zijne ‘IJslandvaarders’ geschreven, dat wonder gedichtje, en hoe het ontstond. Ik zie hem nog uit zijn werkkamer komen, den grijzen dichter, al door zijne eetplaatse naar de glazen kamer; daar zat ik, geheele stapels van zijne fiches voor Loquela, dooreen te schikken volgens A.B.C. Uitwendig deed ik dat geerne genoeg, maar in 't diepste van mijn jongenshert heb ik ze honderdmalen verwenscht, die flauwe papierkens met een of twee woordjes op, dikwijls dan nog fransche, en er lagen er toch te ongenadig veel! Hoe kon een mensch toch zijn eigen en iemands anders kostelijken tijd daarop ten ondomme verkwisten, terwijl daarbuiten de Meie blonk of de zomerzonne schetterlichtte en de vrije verten daar lagen met de tintelende bekoring om ze af te gaan ketsen, te spelen en te ravotten! Hij kwam met zijnen zwaren stap en diepverslonden kop, met zijne baretta, groot gelijk een waschkuipe, over zijnen kalen schedel zuid-oostwaarts achterovergeschoven, en den kwispel daaraan bengelend op maat van zijnen tred. Voor zulke omstandigheden stopte hij eenen stevigen rookhoorn vol en al geurig | |
[pagina 32]
| |
dampend kwam hij met een dubbel bladje briefpapier tot bij me waar ik zat en hij zeide: ‘Neemt en leest dat, ne keer, en ziet of ge 't verstaat.’ De inkt lag nog nat over de reken. Dat was veel inééns vragen van eenen snaak als ik dan was. Ik nam en las en zweette van ongemak, en verstond niemendal; maar ik had plezier om dien caffiemoor, dat ondichterlijk woord in die verzenGa naar voetnoot1) en ik keek op dat eigenaardig vluchtende geschrift, uit dwang, maar zou toch nog liever aan mijne onverkwikkelijke fiches voortgewerkt hebben. Na de betamelijke stonden bekijkens reikte ik hem zijn bladjes weer en zei dat ik het verstaan had en dat het zeer schoon was, maar dat ik van eenen mijner leeraars vernomen had dat Guido Gezelle's verzen hoe langer hoe moeilijker werden. Of dat wel waar was? ‘'t Is omdat ze hoe langer hoe minder vlaamsch kennen’, bromde hij, en ging met zijn bladjes zijn pijpe uitrooken, alleen, op zijn kamer. - Ik werkte voort aan mijn briefjes. Menigen keer is hij alzoo met bladjes tot bij mij gekomen, en somtijds las hij ze zelf voor, dat had ik ook het liefst; maar hadde ik alsdan niet wel geweten hoe onveranderlijk goed hij was, ik zou benauwd geworden zijn van hem. Zoolang hij niet loech was het hem moeilijk aan te zien of hij niet kwalijk gezind was, maar wanneer hij las zag hij er terdege kwaad uit; hij richtte alsdan zijn groot hoofd omhoog en liet zijne oogleden, met de donkere pinkers, diep over zijne oogen zakken, dat ze lijk dicht waren, en hg las met korte kwade snokken. Zoo heb ik hem onder andere Lentegroen hooren lezen; en op ‘honderd duizend’ en ‘tienmaalhonderdduizend’ duwde hij en, met een schudden van zijn kop, borsten die woorden eruit lijk donderslagen; de rijmen zwong hij u met geweld tegen uwe ooren. Hij las niet goed, dat wist ik van Pastoor Verriest, en ik hoorde hem liever 's noens over tafel, wanneer hij geen boek meêbracht, en geestig was. | |
[pagina 33]
| |
Zijnen ‘Ouden brevier’ gebruike ik nu zelf, op de hoogdagen ‘De Ramen’ zal hij gedicht hebben te Kortrijk in de Gravenkapelle van O.L.V. Kerk; daar zat hij en wachtte al biddend in zijnen ouden brevier, bij zijnen biechtstoel tot de biechtelingen kwamen; daar dichtte hij ook over Onzes Heeren Heilig Haar en over de leeuwen aan het kerkgewelf en over den steenen vloer. Meenigen keer heb ik al spelend op het bleekershof, bachten de Broeltorens, Overleye, den lepel gehandhaafd, den langen houten lepel, waarmeê de bleekersgast het water uit de grachten schept van tusschen de meerschen om 't over het bleekende lijnwaad te speerzen. Geen wonder heeft de schoone krachtige zwaai van den bleekersgast die water werpt, des dichters aandacht ‘gefesselt’. Geen wonder of werd de regenvloed, die
't geleschte lijnwaad ronken doet,
hem eene betoovering die hij uitspreken moest, en hij rou den bleekersgast in zijn schoonheid willen nabijkomen, met zooveel smeten schoonheid uit de bronne van zijn kunstschat. ‘Ik ga daarop dichten,’ zei hij alsdan en kort daarop, kwam hij af, met twee bladjes beschreven briefpapier. Op 't laatste van zijn leven, begon hij dat te zeggen van bijna alles wat hij zag. Zijn broeder, Joseph, die veel minder dichterlijk aangelegd was dan hij, en die caplaan was te Zillebeke, kwam op zekeren dag mij heel vertrouwelijk vertellen: ‘Guido wordt embêtant, hij en kan niemendalle meer zien of hij zegt:’ ik ga daar nen dicht over maken. Verbeeld-je, we komen daar te gare door den meersch, en hij ziet daar een oude balje draaien in eene gekromde pikke; jamaar hij gaat erover dichten!’ En werkelijk kregen we daarop ‘Hebt meêlijen!’ met: 'k Zie opgeroeste pikken, moe
van kappen en van kerven,
gehamerd om den esschenboom,
den esschenboom bederven,
| |
[pagina 34]
| |
daaraan het hekken vastgemaakt
de bilken sluit en 't vee
belemmert, dat zijn vulte zoekt
en voedsel, in de weê.
Dat was te Zillebeke bij Yper. En dienzelfden keer, - we bleven daar verscheidene dagen, - mocht ik, op een prachtigen zonnemorgen meê met hem naar den vijver. Op dien dag was Vlaanderen heel nipte zijnen dichter kwijt: ik had hem geplaagd en lastig gevallen om meê te komen varen op den vijver, die daar lag nu als een droom, zoo schoon. Heer Oom liet hem overhalen en ik roeide de boot bij; hij was een arme sportsman, tord op den rand van de lichte schuite en duwde ze met al zijn groot gewichte onder water; hij wist niet dat hij te midden moest in den bodem stappen. Gelukkig had hij tijd om te springen, en zette hij hem dan neer op den roeibank met het water in zijne schoen. Hij was benauwd, dat zag ik, en hij betrouwde heel weinig mijne ervarenheid in 't roeien; daarom moest ik hem ook al gauw aan wal brengen, ‘in 't riet daar bij die koeien!’ zeide hij. Hij bleef er tot tegen den noen, bij zijn koeien, en toen ik t' huis kwam zat hij met eene pen bachten zijne ooren over een stukje beschreven papier; hij gaf het me te lezen - en er stond op ‘In 't Riet’. met zijn zes stalen strophen en... geen woord over 't varen! Op nen dag in wonnemaand, was 't weêr gang van Kortrijk naar Zillebeke: dat was voor mij de verlossing! Verhuizen van het enge stille Kortrijksche stadshuisje, in de nauwe straat; waar men niet eens een deuntje neuriën mocht of Heeroom tikte op de ruiten, en dat wilde iets zeggen! Verhuizen van daar naar de vrije opene landelijke natuur, naar den vijver en de bosschen, naar de hengelroe en het jachtgeweer - de hofsteên en de meerschen - van het vagevuur met zijn fiches, naar het aardsch paradijs, van den eenen oom naar den anderen en dat wilde ook iets zeggen! Op den trein kreeg ik rookgerief en ik mocht in eenen | |
[pagina 35]
| |
wagen alleen gaan zitten: Heeroom moest bidden in zijnen brevier. We kwamen toe en ‘'k Heb een dichtje gemaakt langs den weg’, zei hij tot zijn broêr - ik was in de keuken bij de meid, die twee bamboustokken had weggesteken tegen dat ik kwam om eene vischlijne te maken, die sloore; te Kortrijk mocht ik ook gaan visschen in de vaart, maar daar moest ik van de meid mijn akte van berouw verwekken eer ik uitzette, hier niet. Ik snekkerde aan mijn stokken en had al lange Guido en zijn dichten vergeten. En dat dichtje was over de schietende bladeren in de lente: Geluwgroene legerscharen,
honderdduizend, waar vandaan
zijt gij, vastgevoette blâren
komende op de boomen staân.
* * * Om niet te lang zelve aan 't woord te blijven, wil ik hier nu iemand laten opkomen die er ook eens bij was toen Guido een gedichtje opvatte. Ge kent misschien ‘Niemandsvriend’, over den Distel, in Rijmsnoer. Welnu, luister, een oud Vlaamsch vrouwtje zal 't u vertellen, in haar eigen taal en schrijftrant: ‘Geloofd zij Jesus-Kristus. Samenspraek tusschen den eerweerden heer pastoor Gezelle en vrouw Weyn. Heden in het jaer achtien honderd en vijf en negentig in de maend July, den hoeveelsten datum dat weet ik niet juist meer, maer wat ik nog goed weet, dat het op eenen donderdag was dat mij, eenvoudige en nederige vrouw, een groot geluk en eer te beurt gevallen is, eene eer en een geluk dat de koning mij benijden mag: te weten, dat ik alsdan het geluk en de eer gehad heb, van den eerwaerden heer pastoor Gezelle, dien grooten en beroemden dichter en strijder voor ons schoone Vlaemsche tael, voor God en Vaderland, in mijn huys en hof te mogen ontvangen. Ja dien dag tel ik onder de gelukkigste en de schoonste dagen | |
[pagina 36]
| |
mijns levens, al wierd ik honderd jaer, dien dag en samenspraek met dien eerbiedwaerdigen priester zal ik nooit vergeten, zij zijn vast in mijn gemoed geprint.’ Dan gaat die eerzame aan 't vertellen van hoe ze thuis kwam van de markt, waar ze haar een paar ‘blokken’ had gekocht. Toen ze later vernam wie de priester was dien M. Alfons Janssens ten harent had binnengeleid, gevoelde ze er spijt om, datze naar de markt was gegaan en bij hare dochter nog even was binnengeloopen om wat uit te rusten. ‘Ja Mijnheer, ik heb mij een paer blokken wist koopen. Dan vroeg die priester aan Mijnheer Janssens: blokken wat zijn dat? Wel, Mijnheer, houten schoenen die men aen de voeten draegt, op den buyten meest. Dan zeide de priester: noemt men dat hier blokken, wel dat wist ik nog niet. Mijnheer Janssens vraegde dan aen mij: wel, Sophie, kent gij dien priester? Wel, Mijnheer Janssens, antwoordde ik, ik ben niet wijs dien eerwaerden heer ooit gezien te hebben. Dan zegde Mijnheer Janssens tot mij: Wel, nu moet gij eens raden wie het is, eer ik het u zeggen zal. Och God! Wie kan ik raden, Mijnheer den deken De Bo, die kan het niet wezen, zegde ik alzoo, ik wist waerlijk niet wat ik zou geantwoord hebben. Mijnheer de deken De Bo die is dood, zeide Mijnheer Janssens, maar peist eens wel over wie wij te samen al dikwijls gesproken hebben, dan zult gij het wel raden. Nooit zal ik den welwillenden glimlach vergeten die dan op dit edel gelaet afteekende. Wel, zeide Mijnheer Janssens, gij hebt er immers al boeken en gedichten van gelezen. Ik weet waerlijk niet wat er met mij gebeurde, dien glorierijken naem van Guido Gezelle kon niet in mijn gedachten komen, ik | |
[pagina 37]
| |
zeide dan tot Mijnheer Janssens: ik kan het niet raden, ik geef het op. Wel dan zal ik het u zeggen, zeide Mijnheer Janssens, dit is nu de eerwaerde heer pastoor Gezelle, daer wij te samen al dikwijls over gesproken hebben, die komt u eens bezoeken en met u wat klappen. Als ik dit van Mijnheer Janssens hoorde zeggen dat dit de eerwaerde heer Gezelle was, kon ik geen woord meer spreken, zoozeer was ik daarvan gepakt, ik meende waerlijk uit eerbied voor zoo eenen grooten eerbiedwaerdigen priester dichter en Vlaming op mijne knieën te vallen.’ Verders praten de drie over oude vlaamsche gebruiken die vrouw Weyn al had opgeteekend voor Mijnheer Janssens en, zegt ze: ‘Ik nu hoorende en ziende hoe gemeenzaem en vriendelijk dien eerwaerden priester met mij begon te klappen, was al mijn vrees en verlegentheid verdwenen en begon nu ook zonder vrees, maer met eerbied vroolijk te klappen.’ Het zou natuurlijk de perken te buiten gaan die mij hier toebedeeld zijn, moest ik vrouw Weyn voort aan het woord laten, om te vertellen over oudvlaamschen huisraad, vòòrouderlijke gebruiken; immers vertelt ze met dien overvloed eigen aan menschen die met hun onderwerp innig zijn ingenomen; daarbij komt nog, lijk ze zelf zegt, dat ze ‘Nu niet meer beschaemd was, en openhartiglijk en met vertrouwen durf klappen tot dien eerbiedwaerdigen priester.’ En inderdaad, al de gebruiken waar zij van gewaagde, waren tamelijk van jaren: ze wist ze van de ouders van hare moeder, die oude eenvoudige brave menschen waren; grootvader was geboren te Calcken in 1764 en grootmoeder tot Sint Pauwels in 1763 grootmoeder was 84 als zij stierf en grootvader 88. Ze vertelt dus van gebedekens uit Pater Poirters, en van geesten en spoken en van den besloten tijd, van 't leggen van bloembedden, planten en meiboomen; van den mei te zingen 's nachts | |
[pagina 38]
| |
en te dansen onder den rozelaer, van schavakken stuwen, om vastenavondstukken gaen, enz. enz. En zoo komen ze eindelijk te spreken van haren hof en, zeide M. Janssens: ‘Sophie, Mijnheer de Pastoor zoude uwen hof eens willen zien omdat ik hem gezeid heb, dat gijzooveel oude vlaemsche bloemen en planten staen hebt.’ Ze gaan in den hof en de dichter drukt zijne bewondering uit voor al die bloemen, boomen en struiken. ‘Ja, Mijnheer, de Pastoor, zeide dan Sophie,’ ik denk ook dat het voor eenen dichterlijken geest gelijk Mijnheer de Pastoor, hier zeer aengenaem is, want bloemen en planten spreken hier tot den dichter in hunne tael; konden wij hen verstaen, wij zouden hen hooren zeggen: wel Mijnheer de Pastoor, gij vereert ons met uw bezoek, schenkt ons nu ook een gedichtje. - Nooit zal ik den goedaerdigen glimlach vergeten die hij mij alsdan toestuerde.’ En alzoo, al koutend en klappend, en al vlaamsche bloemennamen vragend en gevend, kwamen zij ‘in eenen breeden wegel, langs welken kant van den wegel zich eenen grooten reuzendistel verhief, hoog en groot, zijn stekelige armen wijd uitstrekkende. Wanneer wij daer nog eenen stap of drij van verwijderd waren, stapte Mijnheer de Pastoor recht op den distel af, bleef dan staen om hem met aendacht te bewonderen; ik en Mijnheer Janssens bleven ook staen zonder spreken om Mijnheer de Pastoor niet te stooren. Ik weet nog goed hoe Mijnheer de Pastoor er van veraf zijnen vinger naer uitstak, maer hem aenstonds wedertrok zonder hem aen te raken; ik geloof dat hij schrikte voor zijne lange scherpe stekkers. Terwijl Mijnheer de Pastoor dien distel zoo aendachtig beschouwde, dacht ik aenstonds in mijn zelven daer gaet Mijnheer de Pastoor zeker een schoon gedicht op maken; hetzelfde was waer ook, want niet lang daerna las ik Biekorf het schoon gedicht van den distel: Niemandsvriend. Nadat Mijnheer de Pastoor den distel goed aenschouwd en bekeken had dan zeide hij tot Mijnheer Janssens en tot mij: wat prachtigen | |
[pagina 39]
| |
distel, zoo heb ik nog nooit geenen gezien, wel moeder weet gij den naem van dien distel? Ik antwoordde: Ja, Mijnheer de Pastoor, dit is den reuzendistel wordt hij genoemd, heeft men mij gezeid. Hij heeft waerlijk zijnen naem, zeide Mijnheer de Pastoor, want het is eenen reus onder al de distels.’ Andere distels worden daarna bekeken en bij hunnen naam genoemd, zoo de haardistel, dien de buitenmenschen den wijwaterborstel noemen; de zachte distel, de dauwdistel, de gezegende distel met gevlekte bladeren, of cardo benedicta dien de buitenmenschen noemen Karel Benedict, en den honderdhoofden distel. En nog wat gedisteld en gedonderbaerd te hebben, zijn de twee van vrouw Weyn's hof vertrokken en ‘zoo haast ze vertrokken waren, begon ik te weenen van aandoening, als ik peisde dat ik eenvoudige en nederige vrouw dit bezoek niet weerdig geweest was van eenen hooggeachten en edelen priester en dichter, ik zoude gelijk de heilige Catharina wel de aerde willen kussen hebben daer zijne voetstappen zich in gedrukt hadden.’ Vrouw Weyn haar handschrift is bij lange nog niet uit, maar wij weten met het bovenstaande genoeg betrekkelijk het worden van ‘Niemandsvriend’ uit Rijmsnoer. * * * Scheef is de poorte, van
oudheid geweken;
zaalrugde 't dak van
de schure;
Zoo begint een stuk uit Rijmsnoer, en het heet ‘Terug.’ Terug, te weten, na lange jaren, jaren van veel zuur en veel zoet, naar 't ‘Walleke" eene hofstede te Wynghene in Vlaanderen, waar Guido's Zeen-oom en Rooze-moeie woonden, Roozemoeie die 't langst leefde van de twee, en, zoo hoore'k 't mijn vader nog vertellen, die kon rooken lijk nen turk; ze had immers | |
[pagina 40]
| |
stramonium leeren rooken tot verlichting van haar kortborstigheid en rookte ook tabak - uit goeste. Guido heeft daar veel dagen van zijn studentenleven versleten, al etend met die zalige lieden, hun roggebrood naast hen, aan 't berd. Hij ging er zoo geerne terug, en Dr. H. Persijn die notaris was en is te Wynghene deed er hem een stapke uitgeleed naartoe. Hij schrijft me: Voor zooveel we nog onthouden hebben, is Gezelle hier geweest in 1896, aan tafel met vrienden. We gingen hem 's morgens te gemoet bij zijne aankomst en hij vroeg den weg naar 't Walleke. We gingen meê, tot hij ons vriendelijk vermaande weêr te keeren. ‘De meester gaat dichten’ zij Cyr. Delaere. De meester loech en zette zijnen weg voort. * * * En ik zou nog zoo geerne vertellen van de ‘Roo Dakpannen die hij bedichtte voor den lichtschilder Emm. Viérin, en van zijn ‘Winternacht’ dat hij maakte t' onzent t'huis, zekere nacht daar hij niet slapen kon - maar dat komt later wel. |
|