Voor onze misprezen moedertaal
(1923)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Per nosto lengo mespresado.‘'t En is naar 't Zuiden van Vrankrijk niet dat ge moet gaan om 't fransch volk te hooren fransch spreken! Van aan Valence op de “Rose” - le Rhône, zegt de Franschman - begint de Miejour, le Midi, het zuiderland van Vrankrijk; en van daar voort spreekt het volk Provençaalsch, zijne eigene aangeborene moedertale, tot aan de boorden, van de Middellandsche zee.... 't Ware een schoon dingen, wisten wij Vlamingen daar ook iets van, al ware 't maar om, door het voorbeeld van dat volk van den Miejour, geleerd te worden hoe wij schuldig zijn: eerbied te hebben Per nosto lengo mespresado, voor onze misprezene moedertale, zooals Mistral zingt, v. 13 van zijn wonderschoone, maagdelijke Miréio.’ GUIDO GEZELLE, Biekorf, 1890, bl. 7.
Biekorf is al zeer eerbiedweerdig van ouderdom! als men bedenkt dat er middel is om er drie-en-twintig jaar in achteruit te gaan op zoek naar eene inlichting. En, wat al kostelijke wetensweerdigheden liggen en berusten op het spoor dat ons tijdschrift achter zich heeft gelaten! Onder 't werken aan Gezelle's levensbeschrijving hebben we dit spoor weer langzaam en bewonderend bewandeld, keerwijze om, tot aan zijn eersten uitzet. Biekorf was des dichters lieveling zooals vroeger de thans uitgestorven Rond den Heerd zijn lieveling was; om wien hij weleens misnoegd kon zijn en zelfs vergramd, maar tot wie hij toch steeds terugkeerde om hem veel, ja alles mêe te deelen, wat hij wist, en hij wist veel. Alzoo was 't dat hij, van af 't eerste nummer, Biekorf bekend maakte met zijn genegen vereering voor Provence en de Provençaalsche dichters en vertellers. Hij was, ten anderen, ingenomen | |
[pagina 8]
| |
met alle gewestelijke woord- en dichtkunst: met de Bertoenen, met de Iersche en Schotsche zangers, met de Platduitschers, met de Friezen; en geen wonder! Maar die hij 't liefst van allen zag, waren de Provençalers: met ‘Miréio’, Mistral's eerste meesterwerk, dweepte hij, hij wou 't in 't vlaamsch overbrengenGa naar voetnoot1), en, men moet hem gekend hebben om te begrijpen wat een warmte van liefde en bewondering er besloten ligt in dat woord: ‘Maagdelijke Mireio’ als het vloeit uit zijne pen. Dit wist misschien menige lezer van Biekorf, maar 't is wellicht minder geweten hoe die genegen belangstelling van uit Provence beantwoord werd en terugbetaald met belangstellende genegenheid. Op een andere plaats in Biekorf, te weten in den 6en jaarg. bl. 176, staat het hiervolgende berichtje: ‘Een onzer vrienden die daareven terugkeerde van eene reize in Provence, heeft een bezoek afgeleid bij den gevierden dichter Mistral, opsteller van Mireio. Zoo vond hij dat de zuiderzanger teenemaal op de hoogte is van onze vlaamsche beweginge en dat hij er met gespannen aandacht al de verschillende afwisselingen van gadeslaat. Mistral heeft waarachtig eene broederlijke genegenheid ten opzichte van onze vlaamsche strijders, die gelijk hij het is in Provence, de verdedigers zijn van eigen volkstale; van eene tale welke optreedt als de bewaarster der kristene zeden en der vaderlandsche overleveringen.’ En nogmaals; geen wonder! Ingezien de volkomen gelijkheid van hun streven, de volkomen gelijkheid van hun aard, de eenzelvigheid van hunne kunst, kon het niet anders of die twee, Gezelle en Mistral, moesten elkander bij 't eerste gemoet, begrijpen, bewonderen, liefkrijgen. Gezelle was de vlaamsche Mistral en Mistral was de Gezelle van Provence: de strijd voor taal zoo hem Gezelle opvatte, was de taalstrijd zoo Mistral hem begreep, en beide hebben ze gewerkt op eene wijze, waarop anderen 't werken misschien niet kunnen | |
[pagina 9]
| |
goedkeuren of althans niet zullen volgen; maar ze hebben hunnen naam en hunne strijdvlag op de hoogten gedragen, den naam van hun land hooggeplant op den berg, dat hij vlamt en wappert daar in den breeden wind van de wereldbekendheid. Mistral wordt alhier te weinig gelezen: hoe menigeen heeft zijne studiejaren doorgemaakt en nooit dien naam hooren vernoemen: en niet alleen Mistral maar al de hedendaagsche dichters en schrijvers uit Provenceland zijn ons te weinig bekend, en ze zijn hun vaderen weerd, de félibresGa naar voetnoot1), hun vaderen overweerd. Kent ge Frederic Mistral? Ik wist er geen gezegend woord van, toen ik op zekeren grijzen October-namiddag, nu twintig jaar is 't geleden, toegang verkreeg bij zaliger Eerw. Heer Seraphijn Dequidt. Hij zat in zijn leunstoel, met zijn eene hand aan een potzwartberookte goudsche pijp; zijn andere hield een boekje Lemerre-uitgave, daar hij gansch verslonden in zat te lezen; hij stoorde zich niet aan mijn binnenkomen, maar las door, nu luidop:
O Magali, ma tant amado!....
Commenci noro; e l'oustalado....
Cantas, cantas, magnanarello, en desfuiant vosti verguello.
Chantez magnanarellos, en defeuillant vos rameaux!.... - ‘Vois! vois! tout à coup Mireille crie, vois!’ - ‘Qu'est-ce? - Le doigt sur la bouche, vive comme une locustelle sur un cep, vis-à-vis de la branche où elle juche, elle indiquait du bras... - ‘Un nid... que nous allons avoir!’.... Mireille éclata de rire... - ‘Ecoute, dit-elle (à Vincent), ne l'as tu jaimais ouï dire? - Lorsqu'on trouve, à deux, un nid au faîte d'un mûrier, ou de tout arbre pareil, l'année ne passe pas qu' ensemble la Ste Eglise ne vous unisse.... Proverbe, dit mon père, est toujours véridique.’ Hij las en hij las zooals Dequidt lezen kon, en las mij, bij stukken, geheel Mireio. | |
[pagina 10]
| |
Wat een dankbare geheugenis heb ik immer van dien eersten namiddag bewaard, en hoe ging ik, mijmerend, hoofd en hert tot overstroomens vol, en sloot mij op mijn kamerken in 't Seminarie. Ik wist nu iets, veel van Mistral! en door zóó iemand als Dequidt mij bekend en lief gemaakt! Ik had hooren lezen, door een zoo bescheiden maar zoo zekeren kunstkenner en kunstenaar als Dequidt was, van ‘le mas des Micocoules’, van ‘la Crau’, van ‘Maître Ambroise’ en ‘Vincent’ geheel dat prachtwerk: Un raisin de Crau, qu 'avec toutes ses feuilles t'offre un paysan; en dat was in mij gedrongen als iets geheel nieuws: de landelijke liefde-idylle van Mireio en Vincent, met, als achtergrond het frisch-levende tafereel van geheel Provence, met als belichting, de liefde van Mistrau voor zijn land; in mij gedrongen om nooit meer vergeten te worden. Sedert heb ik veel landsche poëzie en letterkunde gelezen en hooren lezen, er was er ruwer, tragischer, maar geen schooner dan Mistral's. Een veropenbaring dus, iets om lang, zeer lang, nog gedurig een zonnig genot aan te hebben: ‘a thing of beauty’. Kom, willen we even kennis maken met Mistral: den held van de félibrige beweging en van de provençaalsche wedergeboorte? Oh! Ik heb zooveel om hem u bekend te maken en alles zoo hoogst loffelijk: ‘Mistral, poète primitif égaré en plein dixneuvième siècle, qui incarne l'âme de sa race, comme Walter Scott incarne l' Ecosse, comme Runeberg incarne la Finlande. Mistral, le grand vieillard inspiré que l' an passé toute la Françe acclamait et que déja en 1839, Lamartine saluait comme l' Homère de la Provence’.Ga naar voetnoot1) Maar daar is beter nog dan dat: laat de Provençaler door eenen zijner landgenooten, voorgesteld worden, door Alphonse Daudet; den schrijver van de Tartarins, van Jack, van Numa Roumestan, maar bovenal de wonderlijke verteller van Lettres de mon Moulin.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 11]
| |
‘Il n'y a qu'un Mistral au monde, celui que j'ai surpris dimanche dernier dans son village, le chaperon de feutre sur l'oreille, sans gilet, en jacquette, sa rouge taillole catalane autour des reins, l'oeil allumé, le feu de l'inspiration aux pommettes, superbe avec un bon sourire, élégant comme un pâtre grec, et marchant à grand pas, les mains dans ses poches en faisant des vers...’ Daudet brengt hem een bezoek op Mistral's geboortedorpje Maillane, eenen zondag, en doet hem zijn laatste werk voorlezen: Calendal, een tegenhanger van Mireio. Zeven jaar heeft er de dichter aan gewerkt en nog kan hij er niet van scheiden, hoewel hij sedert zes maanden zijn laatste vers geschreven heeft. En Mistral leest voor Daudet: ‘D' une fille folle d'amour, á présent que j'ai dit la triste aventure, je chanterai, si Dieu veut, un enfant de Cassis, un pauvre petit pêcheur d' Anchois.’ Calendal is de liefdegeschiedenis van een visscher en van Estérelle. Maar Calendal is méér zegt Daudet: ‘Calendal zelve daargelaten, wat er vooral in dit gedicht besloten ligt, 't is Provence, - Provence ter zee, Provence in de bergen, met zijn geschiedenis, zijne zeden, zijne legenden, zijne landschappen, geheel een kinderlijke en vrije volk dat zijnen dichter heeft gevonden aleer het sterven gaat. En nu trekt maar spoorwegbanen, plant telegraafstaken, drijft de provençaalsche taal uit de school! Provence zal eeuwig leven in Mireille en in Calendal.’ Ik moet echter spijts mijnzelven eene bladzijde ten beste geven van Daudet: ‘Ik had het handschrift van Calendal meêgenomen naar Mistral's kamer en wilde mij er nog een stuk uit doen voorlezen, eer ik me ter ruste begaf. Mistral koos de plaats uit van het gleiers tafelgerei. Hier volgt ze in korte woorden. Het was bij een groot gastmaal, 'k en wete niet meer waar. Een prachtig dischgerief in gleierswerk van Moustiers wordt opgebracht. Op den bodem van elk bord, blauw gemaald op witte glazuur staat een provençaalsch tafereel; geheel 's lands geschiedenis | |
[pagina 12]
| |
staat daarin. En ge moest zien met hoeveel liefde die schoone gleierstukken beschreven worden; eene versschakel voor elk bord, evenzooveel dischperels kinderlijk en kunstig, volmaakt afgewerkt als een tafereeltje uit Theocrites. Mistral leest me zijn verzen voor in die heerlijke taal van Provence, meer dan drievierden latijnsch, die vroeger door vorstinnen gesproken, ten huidigen dage nog slechts van onze veehoeders verstaan wordt; en middelerwijl zat ik stil bij mijnzelven dien man te bewonderen, en bedacht ik in welken toestand van treurig verval hij zijne moedertaal gevonden en wat hij er van gemaakt heeft; ik stelde mij eene van die oude burchten voor van de prinsen van Beaux, zooals m'er nog vindt in de Alpillen; zonder dak onder de open lucht, geen stijlen meer aan de trapsteegers, de vensters gapend zonder schijven, met gebroken drieluik aan de boogspitsen, met het wapenschild boven de deuren bekankerd van 't mos; hennen loopen te kezen over het eerehof, verkens liggen gekloesterd onder de slanke zuilen van de gaanderijen; een ezel houdt het gers kort dat wast door den kerkvloer, duiven beeten op 't wijwaterbekken en drinken den regen daar het vol meê staat, en ten slotte, te midden al dat puin, twee, drie boerengezinnen die hunne stulp hebben gebouwd in de flanken van dit eermalig vorstenverblijf. Maar hoor! zekeren dag wordt een kind van die boeren verliefd op de grootsche puinen en het smert hem dat hij ze aldus moet zien ontheiligd; gauw genoeg drijft hij het vee van het eerehof; de feeën leenen hem hulpveerdig de hand, en uit eigen macht herbouwt hij gansch alleen den grooten trapsteeger, legt het houten beslag terug aan de wanden, zet schijven in de ramen, richt de torens weer op, schenkt haar goud terug aan de troonzaal, en richt het heerlijk vorstenhuis weer in, waar vroegertijds pauzen en keizerinnen hebben verbleven. Die herstelde burcht is de provençaalsche taal. Die boerenzoon is Mistral. | |
[pagina 13]
| |
En hoe was Vlaanderen gesteld? Wie was onze Mistral? Waarom ik nu juist Gezelle neem, om in hem onze Vlaamsche wedergeboorte met die van Provence te vergelijken? Is hij misschien alléén de ontwerper, de aanvoerder, de vaandeldrager in onzen strijd geweest? Zeker niet! Ik neem hem ook niet zoozeer als Vlaming, maar als Westvlaming: niet als het hoofd van eene beweging; aanvoerder is hij immers nooit geweest, noch heeft hij ooit de behoefte gevoeld om een strijdvlagge te torschen. Maar ik beschouw hem als de grootste voorstander van eene overlevering, de Westvlaamsche, oude taaltraditie; en terzelvertijde als de dichter die het voor eenig doel had opgenomen Vlaanderen, de vlaamsche natuurpracht vooral, in vlaamsche taalpracht aan de eigen Vlamingen en aan de wijde wereld te doen kennen. Daarom koos ik den dichter van Tijdkrans en Rijmsnoer, omdat hij in dit opzicht zoo niet de eenige, dan toch de grootste is; dâârom en omdat ik maar bij hem alleen zoo'n treffende gelijkenis vind met den bard van Provence; omdat hij 't hoofd en de schouders uitsteekt boven al de Westvlamingen van zijnen tijd, zelfs boven zijnen vroegeren meester De Bo, dien hij later van meer Noordnederlandsch gezind dat hij was, meesleept in zijn Westvlaamsche vaart; omdat zijn tijd het morgenbreken was van die heerlijke dag die na hem over Vlaanderen zou opgaan. En Mistral noem ik liever dan Roumanille, hoewel deze laatste hem vóór was en lijk De Bo in Vlaanderen, gindsch in Provence de vervallen overlevering van de plaatselijke taal en poësie, het eerst weer had opgeraapt. Maar Mistral overschittert hem en bij den zonneglans van den trotschen boerezoon van Maillane verbleekt de ster zelfs van een Roumanille. Doch waarom de eene om de andere verkleinen of vergrooten! Laten we allen dankbaar zijn, omdat ze ons leven zoo heerlijk vermooien. Wat was nu Gezelle's levensplan? Waartoe had hij zijne liefde en zijne kracht gewijd? | |
[pagina 14]
| |
Lees, en tracht ze te onthouden, de verantwoording die hij schreef voor de eerste uitgave van Dichtoefeningen; 28 jaar oud was hij, toen hij die uitgaf; lees zijn Principium a Jesu zijne Aanroeping; daar staat het in wat hij wil, wat het doel is dat hij zal nastreven, wat het oorbeeld, waarin zijn gansche leven zal opgaan; lees in het eerste jaar van Biekorf, bl. 7, waarom hij Mistral in 't Vlaamsch overbrengt, waarom hij hem geheel vertalen wil, waarom hij boven zijne vertaling dit vers uit Mireio heeft geplaatst Per nosto lengo mespresado. Dit alles omdat hij wilde de misprezen vlaamsche kunstoverlevering weer in hare eer herstellen; de vlaamsche gebruiken en zeden met al de schoonheid ervan doen herdenken; de vlaamsche natuur met hare stille pracht doen bewonderen; omdat hij wilde de taal van Vlaanderen die overal in de scholen verminkt of verdrukt werd, weer op den troon herstellen waar men ze afgedwongen had; omdat hij dat wilde bekomen, met erdoor heen te jagen den levendmakenden gloed van de goddelijke poëzie. En Mistral? Het was me er eigenlijk om te doen, mijne lezers een boek bekend te maken, waarin Frederik zichzelf voorstelt; een schat van een boek. 't Is al enkele jaren oud, maar 't schijnt alhier de bekendheid niet te vinden die het zoo rijkelijk verdient: ‘Mes origines. Mémoires et récits par Frédéric Mistral’Ga naar voetnoot1). 't is een van de zeldzame schoone boeken die Ruskin, had hij het gekend, onder de King's Treasuries, des konings schatten, zou gerangschikt hebben. Daarin vertelt Mistral van zijne kinderjaren, zijn studietijd, de eerste wijding van zijne kunst aan zijn vaderland, zijn eerste beginnen, zijn samentreffen met zijn provençaalsche kunstbroeders, hun heerlijk samenleven en zijn glorietijd. En dit alles is zoo schitterend verteld, zoo glanzend met zuidersche verbeeldingspracht, zoo geestig hier, zoo pakkend daar, zoo innig en gemoedelijk dat men zucht van betreuren als men 't werk uitheeft, en men zichzelf belooft er dikwijls naar toe weer te | |
[pagina 15]
| |
keeren en anderen ertoe heen te brengen, om 't zelfde als u te genieten en daarbij eens eigen genot te verhoogen. Ik moet zooveel onvermeld laten dat mijne pen uit zou willen, om maar te vertellen, Mistral na te vertellen, hoe de jonge heereboer, na zijne studiën voleind te hebben, als licenciaat naar de vaderlijke mas, of hofstede terugkomt: ‘Ik stond nog recht, voor al ons boerewerkvolk, daar ik hun verteld had van mijnen laatsten keer zweetens dóór den bloktijd, toen mijn eerzame vader, zonder verder bemerken, sprak tot mij als volgt: - Nu, mijn flinke knaap, ik heb mijne plicht gedaan. Gij weet er veel meer van, dan al hetgeen men mij ooit heeft wijsgemaakt... 't komt u toe uzelf den weg te kiezen die u past: ik late u vrij. - Van harten dank, antwoordde ik. En daar ter plaatse - ik was alsdan een-en-twintig jaar oud - met mijn voet op den drempel van de vaderlijke mas, met mijne oogen naar de Alpillen gekeerd, in mijzelf en uit mijn eigen, vatte ik het besluit: vooreerst, van in Provence het stamgevoel te doen herleven dat ik zag te niet gaan onder de valsche en tegennatuurlijke opleiding van alle de scholen; ten tweede, van die verrijzenis te weeg te brengen door het herstellen van de natuurlijke en historische taal van mijn land, tegen welke taal de scholen een strijd op leven en dood hebben aangegaan; ten derden, van het Provençaalsch in eere te herstellen met er het leven en den gloed van de goddelijke poëzie door heen te jagen!’ Zoo schrijft Mistral! En schettert die taal niet als een klaroengeschal? En is dat niet fier als van een vorst? Een vorst was hij met de macht van zijn albeheerschend woord. Legt nu de twee jonge dichtersportretten: Mistral-Gezelle, vlak nevenseen en zegt of ze op malkaar trekken! ‘Dit alles’, gaat Mistral voort, ‘suisde nog gansch onduidelijk door mijne ziel. En vol met zulk opwellend leven, vol met dat gistend provençaalsche zap dat mijn hert deed zwellen, vrij van | |
[pagina 16]
| |
alle neiging om iemand ook als meester te volgen, los van elken letterkundigen invloed, sterk met mijne onafhankelijkheid die mij vleugels had aangebonden, zeker van nu voort, dat niets mij meer zou komen stooren, zekeren avond in den zaaitijd, in 't zicht van 't werkvolk dat stapte in de vore al zingend achter den ploeg, begon ik, eere zij aan God, met den eersten zang van Mireio. Er is iets waarin Gezelle onderdoet voor Mistral. De félibre heeft aan zijne vaderlandsche tafereelen de eenheid gegeven en ze bekroond met ons ook de Provençaalsche menschenziel als middenstuk van al zijne rijke paneelen te geven. Den mensch als bekrooning van Gods scheppingswerk, een en geheel, levend en handelend, lievend en lijdend, heeft de Westvlaming niet uitgebeeld. Gezelle had vrienden, die rondom hem geschaard, hem vierden als den meester. Hij had ook bestrijders, hij moest zelf strijd voeren voor zijne gedachten en zijne vrienden kampten moedig meê. Mistral had ook vrienden die zijne gedachten en zijne liefde deelden, en hij had vijanden om hem te bestrijden. In Frankrijk zag men er gevaar in, dat een kind van het algemeen groot vaderland verrukkelijk schoone dingen zong in de taal van zijne gouw. In België waren er Vlamingen en overgewaaide Noordnederlanders die 't met leede oogen aanzagen dat een Nederlander zong in zijn eigen Vlaamsch. De Westvlamingen, met Gezelle kwamen bijeen, verkozen voor beschermheilige Sint Luidgaarde, en stichtten de Sint Luidgaarde-gilde, tot verdediging en verspreiding van de Westvlaamsche taal en poëzie; Rond den Heerd was hun orgaan. Leest de verslagen over de handelingen der Sint Luidgaarde-gilde in de jaren 1875-79, en ge zult ondervinden, dat de stemming er over 't algemeen gemoedelijk was en rustig, een geest van ‘Doe wel en zie niet om’; maar somtijds ook was de lucht er zwoel, de stemming bitter, immers er hing strijd in de lucht, de vijand stond aan de deur die luisterde en daarna zou vechten met ontzaggelijke wapens: spot en verdachtmaking. Maar hoe gelijkend wederom, de Luidgaarde bijeenkomsten met de Félibriges, de Almanach provençal met den Rond den Heerd! | |
[pagina 17]
| |
Bij de Félibres was er nooit een bitter woord te vernemen, niets, althans volgens Mistral's beschrijven, en we hebben geen de minste reden om hem niet te gelooven, niets als gulle, soms guitige vriendschap, bestraald met het licht van de zuidersche ziel, warmte en schitterende luim en geestigheid. Hier weêrom moet ik Mistral zelf aan 't woord laten: hij spreekt van het huis van vader Aubanel, imprimeur officiel de Notre Saint Père le Pape, un hôtel à tourelles, ancien palais cardinalice, waar ze bijeenkwamen, regelmatig, Mistral zelf en zijne vrienden. ‘Voilà où nous venions nous récréer comme perdreaux, Roumanille, Giéra, Mathieu, Brunet, Tavan, Crousillat, moi et autres, Aubanel plus que tous... Aubanel le glorieux félibre. Nu vertaal ik: ‘Het was beschreven in den hemel, dat op een zonnige zondag in den bloei, den 21 Mei 1854, in de volle vóórlente van ons leven en van 't jaar, zeven dichters malkander zouden vinden op het slot van Font-Ségugne; Paul Giéra, een spotgeest die teekende Glaup (omzetting van Paul G.); Roumanille, een apostel die, zonder veel gebarens, gedurig het heilig vuur in vlamme hield rondom hem; Aubanel, dien Roumanille voor onze taal had overgehaald en die in 't bakelen van de liefdezon, nu juist het frissche koraal van zijne Grenade aan 't ontplooschen was; Mathieu, verzeild in 't gewolkte van zijn vizioenen, van een Provence aan 't herworden wat het eermalig was: ridderlijk en verliefd; Brunet, met zijn wezen als een Christus uit Galilea, en droomend van zijne utopie uit 't Aardsch Paradijs; de boer Tavan, die gestopen over zijn braakhouwe, zingezangde al in de zon gelijk de krekel over 't akkerland; en Frédéric, gansch veerdig om, gelijk de schapers in 't gebergte, den stamkreet te slaken in den MistrauGa naar voetnoot1) om de kudde te verzamen; gansch bereid om de strijdvlaggen op den Ventoux te loopen planten...’ Ik vertel en vertaal dus voort van den zonnigen zomerzondag | |
[pagina 18]
| |
der félibresGa naar voetnoot1), en bijna bij elke regel zou ik 't willen uitschreeuwen wat een dichtsluitende overeenkomst er bestond en nog bestaat tusschen Provence en Vlaanderen in de jaren '50: ‘Om den disch werd er wederom, naar oude geplogentheid gesproken over wat er te doen stond om onze gewestspraak te helpen uit de verlatenheid waarin ze lag, sedert dat de hoogere standen, de eer van Provence verradend, haar tot knechtschap hadden verwezen, eilaas! En dan, inziende dat uit de twee laatste congressen, te Arles en te Aix, er niets voortgekomen was dat eene overeenkomst liet vooruitzien om de Provençaalsche taal in eere te herstellen; dat integendeel al de veranderingen voorgesteld door de jongeren van de school uit Avignon, kwalijk opgenomen waren en ongunst hadden ontmoet, zoo sloeg het zevental van Font-Ségugne raad en besliste, eenparig hunne boot van kante te steken, hun doel met de hand te vatten en het te gooien waar 't hun beliefde. - Jamaar, opperde Glaup, we zijn een versche ploeg, we moeten een nieuwen naam hebben. Want, onder rijmdichters, zie-je, al vinden ze ook niemendal, heeten ze allemale vinders (trouvères). Daar is ook nog het woord troubadour, Maar die naam is in gebruike om de dichters van een bepaald tijdvak te wijzen en hij is ontadeld door 't wangebruik. Nieuw hof, nieuw schild! Ik nam alsdan het woord. - Vrienden, sprak ik, te Maillane leeft onder 't volk, van mond te monde voortgezet, een oude sage die, naar mijn inzien, het uitverkoren woord bevat. En ik begon: ‘Monseigneur Sint Anselme las veel ende schreef nog meer; zekeren dag is hij van zijn heilig schrijfwerk opgevaren ten hemel. Bij het Jesuskind, haren allerdierbaarsten Zoon, heeft hij vinden zitten de Moedermaagd en zoo meteen heeft hij die gegroet. Weest ons willekom, neef, zoo sprak de Maagd. Schoone genoote heeft haar kind haar gezeid, wat hebt ge? | |
[pagina 19]
| |
Ik heb zeven bittere weeën doorstaan, die ik u vertellen wil. Het eerste wee dat ik geleden heb voor u, o mijn dierbaarste Zoon, het was toen ik ter misse toog voor mijnen kerkgang; ik bood me in den tempel aan en legde u in de handen van den heiligen Simeon. Het was een lemmer van leed dat mij het hert afsneed en drong dweersdoor mijn ziel, - en door de uwe. - mijn dierbaarste Zoon. Het ander wee dat ik voor u doorstond, enz. Het derde wee dat ik voor u doorstond, enz. Het vierde wee dat ik voor u doorstond, o mijn dierbaarste zoon, het was wanneer ik u had verloren, en ik u drie dagen en drie nachten niet meer weervond, want gij waart in den tempel daar gij redetwisttet, met de clercken van de wet, met de zeven félibresGa naar voetnoot2) van de wet’. De zeven félibres van de wet, maar dat zijn wij, riep geheel de tafelronde. Aan ons félibre! Glaup goot in de geslepen glazen eene flesch zevenjaarschen Châteauneuf en sprak in aller plechtigheid: - Op 't heil der Félibres! En daar we hier eenmaal aan het doopen zijn, laten we bij de benaming van onze herboorte al de afleidingen voegen die eruit zullen geboren worden. Ik stel ulieden dus voor dat félibrerie zal genoemd worden elke school van félibres die ten minste zeven leden sterk zal zijn, tot geheugenis van de pléiade van Avignon. - En ik, sprak Roumanille, ik stel ulieden voor, zoo 't u believen mag, het nieuwe woord félibriser, om te beteekenen ‘male houden zou we 't nu doende zijn, onder félibres’. - Ik zeide Mathieu, voeg er 't woord félibrée aan toe, om te benamen ‘een vriendenmaal van provençaalsche dichters’. - Ik zeide Travan, ik meen dat het woord félibréen niet kwa k zou staan om al 't gene aan te wijzen wat de félibres aangaat. | |
[pagina 20]
| |
- Ik, sprak Aubanel, draag de naam félibresse op aan de dames die zullen zingen in de provençaalsche taal. - En ik, zeide Brunet, ik oordeel dat het woord fèlibrillon zou passen voor de kinders van félibres. - Ik, sprak Mistral, ik besluit met dit nationale woord: félibrige, félibrige! die het werk en de vereeniging zal bestempelen. En dan hernam Glaup: - We hebben nog niet alles, mijne genooten! Wij zijn de félibres van de wet... maar de wet, wie zal die maken? - Ik, was mijn antwoord, en ik zwere 't u, moest ik er twintig jaar van mijn leven aan besteden, ik wil, om te bewijzen dat onze taal eene taal is, de artikelen van de wet opitellen die haar beheerschen.’ 't Is wonder en het klinkt als een sprookje, maar niettemin is het uit die verbintenis, aangegaan op eenen blijdag, eenen dag van poësie en hooge vervoering, dat geboren werd dit onoverzienbaar en gansch innemend werk: Trésor du félibrige of woordenboek der provençaalsche taal, waarin versmolten werden twintig jaren van eens dichters levensbaan. In 1869 sprak Mistral in eene gloeiende rede het doel van de feliberbeweging uit, te St. Remy op de bloemdagen en welke Vlaming, welke flamingant! (o spotnaam) is niet gereed zulk een programma te onderteekenen als wezende dit van den vlaamschen taalstrijd in zijn verhevenste opvatting. ‘Provence’, zei hij, ‘Provence waar Massillon, Vauvenargues Mirabeau, Thiers, Guizot en Mignet geboren werden, hoort Frankrijk toe en de roem der Fransche schrijvers bloeit hier zoo hoog als ergens ook.’ En dan met vastberaden mannenovertuiging: ‘Wij, Felibers, willen dat onze zonen in plaats van opgebracht te worden in minachting hunner taal... de taal van hunne streek immer voort spreken, de taal die hun eigen is, de taal waardoor zij trotsch, sterk en vrij zijn. Wij willen dat onze dochters in plaats van niets dan spotternij over te hebben voor de provencaalsche zeden, in plaats van de verfijndheid uit Parijs en Madrid | |
[pagina 21]
| |
na te volgen, hunne moedertaal voort in eer houden, de taal die zij in allen eenvoud aangeleerd hebben op de hoeve waar zij ter wereld kwamen. Wij willen dat ons volk in plaats van zijne geschiedenis, zijn vervlogen grootheid, zijn eigen aard te vergeten, eindelijk zijn adel leere kennen, en verneme hoe zijne vaderen steeds getracht hebben een eigen volk te zijn, en hoe de oude Provençalers het steeds begrepen hebben als vrije mannen te leven, en zich als vrije mannen te verdedigen. Ons volk moet weten dat zijne vaderen zich altijd vrijwillig, doch op waardige wijze, aangesloten hebben bij het machtig Frankrijk, op waardige wijze, dat is immer voort zijne taal, zijne gebruiken, zijne zeden, en zijn naam bewarend. Het moet weten dat de taal die het spreekt, eens de letterkundige taal van Europa geweest is, de taal der liefde, der blijde kunst, der landvrijheden en der beschaving. ‘Ziedaar, wakker volk, wat wij u willen aanleeren: niet als een overwonnen volk moet gij u schamen over uwe geschiedenis, over uw vaderland. Uw vaderlandsch karakter, uw rang, - den eersten rang onder de volkeren van het Zuiden - moet gij weder open innemen. En wanneer ieder Provençaler en ieder Cataloniër op deze wijze zijne eer herkregen heeft, dan zult gij zien hoe onze steden weder in vrije, zich zelf bewuste macht zullen oprijzen en, waar nu het stof van Provence ligt, zult gij de kunsten zien ontstaan, de schoone wetenschap zien herleven, een volk zien opgroeien en een land in bloei zien prijken. Ik drink op Catalonië, onze zuster! op Spanje, onze vriendin, op Frankrijk, onze moeder!’ Zij moesten het dus ook goedmaken en verdedigen dat hunne taal, eene taal was. Zouden ze dus ook afbrekerij en beknibbeling gekend hebben? Maar wie is er die dit lezen kan en niet denken op 't Idioticon van Vader De Bo, op Loquela van Meester Gezelle, op zooveel uit Rond den Heerd? Want, Mistral vertelt voort: ‘'t Is op die heugelijke bijeenkomst en die thans als eene legende geworden is, dat men besloot tot het uitgeven, in vorm van | |
[pagina 22]
| |
Almanach, van een jaarlijksche bundel, die de vlagge zou zijn van onze dichtkunst, de zegevaan van onze gedachte, 't verbindingsteeken tusschen ons félibres en de gemeenschap van de félibrige met het volk. ‘L'Almanach provençal pour le Bel an de Dieu 1855’, (voor 't jaar O.H. Jesu Christi, zouden de Westvlamingen geschreven hebben), parut la même année avec cent douze pages; en, met de Chant des félibres op de eereplaats.
* * *
Ter goeder ure verscheen even in het Noordnederlandsch weekblad Van onzen Tijd, 38o Weeknummer, 28 Juni 1913, eene bijdrage door K.v.d. Oever, waarir betoond wordt, hoe fel en hoe onridderlijk de Westvlaamsche felibres bestookt en besprongen werden. Veel meer kon de schrijver er over zeggen en dit meer komt wel eens te gepaster plaats en tijd. De artikelen van hunne wet hebben de Westvlamingen niet tot stand gebracht. Ze hebben gehooid maar niet gehopperd, al de verschillende dingen die ze vóórstonden, liggen verspreid over hunne werken; De Bo's kleine Spraakkunst voor Vlamingen is eene verdienstelijke proeve maar slaat niet door: met die spraakkunst nochtans en met meesters van besten wil hebben wij onze opvoeding gemaakt. Maar juist de Westvlaamsche bloedwei die ons aldus werd ingegeven was niet rijk genoeg aan opeengedrongen bloed en 't is - ten deele toch - uiteengewaterd. Hunne wet moesten ze nog maken bij zooveel kostbaars dat ze opgedolven en bewaard hebben, bij zooveel heerlijks dat ze gesticht hebben en gemaakt. Dat ze 't niet deden was, zoo niet geheel, dan toch ten deele te wijten aan de stelselmatige bekamping: het regende een tergende vlaag giftige pijlen op hunnen schild, en ze hadden geen tijd, zoodanig moesten ze te weer staan, om duurzame versterking op te bouwen. En dat wij nu, de nakomelingen, armzalige halfslachtelingen zijn, noch geheel Westvlamingen, noch geheel Algemeen-Nederlanders, | |
[pagina 23]
| |
dat hebben wij te danken aan menschen die, zonder zelf ooit iets op te bouwen, steeds maar afbraken, menschen van een soort waarvan Nolet De Brauwere van Steelad de prototype mag genoemd worden.
* * *
Tot hier verwijs ik naar de degelijke en rijk gestaafde studie van de félibrige, die verscheen in Dietsche Waranda en Belfort, 't jaar 1904, No. 12, en 't jaar 1905, No. 1. Wiemeer van de Provençaalsche taal- en letterkundige beweging, van Mistral en zijne kunstbroeders weten wil, moet lezen wat Van Winden schrijft ter aangegeven plaats. Mijne bedoeling was hier niet een volledig overzicht te geven van de félibrige, maar enkel te wijzen op punten van overeenkomst tusschen den Westvlaamschen en den Provençaalschen taalstrijd en een boek bekend te maken dat verscheen één jaar na bovenvermelde artikels. Aleer te besluiten zou ik den lezer van Biekorf nog eens willen raden ‘Kerstekind’ van Streuvels te lezen. Ik betwijfelde 't grootendeels of de félibre van Ingoyghem de onderstaande provençaalsche volksvertelling kent. Streuvels heeft zoo veronderstel ik, uit den mond van zijn volk en Mistral heeft uit den mond van het zijne de legende afgeluisterd, en dan hebben ze beide in den smeltkroes van hunne groote kunst, het erts tot louter goud hergoten: Zoo vertelt Mistral: - ‘Morgen is het Driekoningendag. Wilt gij de koningen zien afkomen, kinderkens, dan moet gij hen te gemoet gaan en geschenken mededragen.’ Zoo spraken zekeren keer, daags vóór den 6en Januari, de moeders van Maillane, en al de kinders van Maillane waaronder ook de kleine Fréderic, trokken de drie koningen te gemoet die met hoflui, kameelen en een groot gevolg naar Maillane zouden komen om het kindeken Jesus te aanbidden. Zij zetten zich op weg naar Arles heen. Zij droegen koeken | |
[pagina 24]
| |
mede voor de koningen, gedroogde vijgen voor de edelknapen en hooi voor de kameelen. Het werd avond en de zon ging langzamerhand onder. Niemand was er te zien tenzij een oud moederken dat een bundel droog hout op den rug droeg. ‘Waarheen zoo laat, kinderkens?’ ‘Wij gaan de koningen te gemoet.’ De kerktoren van Maillane verzwond achter de donkere cypressen. Alles was stil en eenzaam en de bende ging maar immer voort. Een herder, die zijne schapen hoedde, vroeg hen: ‘Waarheen zoo laat, kinderkens?’ ‘Wij gaan de koningen te gemoet. Kunt gij ons niet zeggen hoever zij nog af zijn?’ ‘Ha, zoo, de koningen! Inderdaad! Van daaruit moeten zij afkomen!’ En de kleinen trokken maar immer voort met hunne koeken, hunne vijgen en hun hooi. De dag was bijna uit; stil zonk de zon achter de wolken. De bende werd hoe langer hoe vermoeider en begon te wanhopen. Opeens riepen allen als uit één mond: ‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ En inderdaad! Daar straalde de glans van een koninklijken aftocht. Een vloed van de levendigste kleuren stroomde het Westen uit; purperen vlammen sloegen omhoog en een halve kroon als uit goud en robijn prijkte aan den gezichteinder. ‘De koningen! De koningen! Daar zijn hunne kronen! Daar zijn hunne mantels! Daar zijn hunne vanen! Daar hunne paarden en kameelen!’ Allen stonden in bewondering. Maar plotseling zonk al deze pracht, de laatste groet der ondergaande zon, achter de wolken weg. De kinders werden bevreesd omdat het begon te deemsteren en keerden terug. ‘Hebt gij hen gezien?’ vroegen de moeders. ‘Neen, zij zijn daar achter de bergen verdwenen.’ ‘Welken weg zijt gij opgegaan?’ | |
[pagina 25]
| |
‘Den weg naar Arles’. ‘Maar kinderkens toch! De koningen komen uit het Oosten en niet uit het Westen! Gij had den weg naar Saint Remy moeten inslaan. O, haddet gij ze gezien als zij te Maillane aankwamen met trommels en trompetten, edelknapen en kameelen!’Ga naar voetnoot1). |
|