| |
| |
| |
‘WANT ZIJ ZIJN
ONZE VRIENDEN.’
| |
| |
UIT HET LEVEN DER DIEREN.
IN ZIJNEN OUDEN DAG.
| |
| |
| |
I. In zijnen ouden dag.
Est quiete et pure atque eleganter actae aetatis placida ac lenis senectus. - Cicero. De Senectute. Vredig en zoet is de oude dag voor wie leefde zachtaardig en eerbaar en vol bevalligheid.
LANGE waren ze, en onweêrroepelijk voorbij de goede schoone dagen die 't leven hem had laten genieten!
Alles heeft zijnen tijd, en zoo was alles op zijnen tijd gekomen, voor hem lijk voor al zijns gelijken; en nu trakelde het voort, zijnen lusteloozen trakelgang, oude afgetobde djole, het eenmaal vierig horsdier; trakelde het voort, aldoor zijn laatste dagen, schuddewagend op zijn twee paar stramme pootpikkels, over de hobbelige steenen langs den lastigen weg. Van zijne scherpmagere schouders naar zijn bonkige achterschoften brugde het mes van zijn ruggebeen, daaraan, onder 't beschut van eene langgereekte ribbekas, hing zijn ijdele hongerige balg. Dit geraamte, schommelend alsof 't ieder oogenblik wou
| |
| |
uiteenvallen, puilde t'allenkante met hoeken en knuisten, door een afgedregen vel, kaal bij vlaken; en op de blutsgestooten beendertuiten beetten de dazen en de vliegen, gierig, om zijn vergane bloed uit zijne vleeschvezels te pompen. Aan dit schamele peerdelijf rekte, tendenuit eenen zieketierigen hals, naar den grond toe, een uitgemergelde kop waaraan een paar lamlange ooren lutsten op mate van iederen stap. Genepen tusschen een overschot van uitgediende tanden, hing naar buiten zijn veege tonge met het groen er nog op van eene bete uit den gerskant.
Het oudversleten armoedige gareel hing te wijd en te zwaar op den mageren hals, de harde riemen duwden hem overal door zijne huid, en aan zijnen kop klapten van links naar rechts en van rechts naar links de zwarte lappen van zijnen bril.
Zoo schommelde het voort, stap voor stap, door den brandendheeten zonnedag, geschokt en geschud tusschen de zware tramen van een voermansgetrek, dat al kraken en piepen, onwillig en lastig achter hem voortdokkerde over de steenen. De wijte, op het naar achter hellend voertuig, spande overgroot als eene grauwe mutse, al achter toegesnoerd, over de houten boogribben; al voren gaapte ze wijdopen, en daar lag op eenen baalzak de voerman, ineengefokt, verre ingesluimerd, met zijne oogen half open half toe.
Als eenige verband tusschen hem en zijn lastdier, hing het zeel, slap over den rugge van het peerd; en zoo bewoog het geheele gespan voort, onmerkzaam en onopgemerkt door het onverschillige straatgewoel.
| |
| |
Nu en dan werd de muile van het jagende dier opgesnokt met een korten harden ruk:
‘Hu!’
De weg is lang en lastig, de strate klimt naar de brugge toe, de wagen klom erachter al hotsebotsen over de keien. Bij elken stap joeg het peerd, met eenen amechtigen zucht, door zijne wijdopengesperrelde neusgaten, twee striemen gloeienden doom die, eer ze grond genaakten, opgezopen werden in de heete lucht.
***
't Had in den tijd een prachtig veulen geweest, en de boer liet hem, dag uit dag in, zijnen vollen weister op eene uitgestrekte wee, in 't bloote, onder den noorderschen wijdblauwen hemel. Dat was eerst een genot om daar van den vroegen morgen tot den laten avond te baden in die zee van groenen overvloed, met het stoere rundervee om hem, en de reizende raven boven zijnen kop, en de varende wolken. Daar was er knabbelinge genoeg, en het jonge peerd blonk van struisch gezonde overvoldaanheid; daar was er lucht, en geloop, en het had er gerend, op zijn knoestige scheefuitstaande kachtelpooten, met zijne manen in den wilden zeewind, met zijnen wassenden steert golfdrijvend bachten hem, lijk zwemmend op de lucht, al scheerend over de uitgestrektheid van de deinende weilanden, tot ver, heel ver, waar de tronkwilgen in lange reken stonden te zwichten voor den fellen jachtwind die blies uit den noord-westen. En dan stond het te grinniken om de welligheid van 't jonggezonde bloed dat joeg door zijne
| |
| |
aderen; te snuiven, bij 't daveren van zijne neusgaten, de scherpe lucht en den zeegeur; en dan weêr op en weg met wilden sprong de ruimten in, smijtend achterwaart
uit dat het zoefde door de lucht, met zotte vluchtvaart, dat de grond weêrdaverde onder den hoorn van zijne rammelende hoeven en de eerdbrokken wervelden boven zijnen kop.
De eendelijke ossen, die stonden en droomen uit hunne weemoedige oogen, wendden hun zwaren kop dan om naar hem, gestoord door de zotte driestheid van zijn gedoe die zij niet en verstonden en ze keken weêr vóór hen uit, droomstarend in de verre verte naar niets, en lieten het onverhinderd begaan. Maar het bruischte hem onweêrstaanbaar door zijn lijf, het jeukte hem in zijn pooten van de bratte weelde, en als 't al
| |
| |
afgerend was en tendengehold, woelde het holderbolder hals over kop in het gers, met zijn vier pooten ramend in de ijdele lucht; sprong dan op, en hennikte lange en luide in den wilden wind die de mare van zijne beestenblijdschap meêvoerde, al over meersch en grachten, naar andere zotte jonkheden in den blooten omtrek. Dat was eerst een leven, en zoo had het zijn volle achttien maanden geduurd.
***
Dan was het verkocht geworden, en een brouwer had van hem, met rijken
kost en zorgzame behandeling, eenen blinkenden zwarten zwaren klepper gemaakt. In die weeldedagen was het hem een spel en een genot de zwaarste bierwagens over de steenen wegen te doen hotsebotsen achter hem, dat de ketens rammelden en de zware tonnebuiken wiegewaagden lekend van 't schuim. Alsdan zaten hem de harde spieren gespannen onder de blinkende huid. Zwaar was 't werk te dien tijde, maar geern gedaan ; en als het met zijn
| |
| |
klinkende hoeven op de steenen schoorschravelde dat er de sperken uit sloegen, dan moest het bachten hem al maar tot splenters springen of begeven. Voort stapte 't, wiegend zijnen ernstigen kop, wringend zijnen hals in een boge, zijne tanden knarsden al schuimen over 't gebit, en op mate van zijnen stap golfden zijn zwarte manen. 't Was een goed dier en gedwee en zijn kribbe was altijd rijkelijk voorzien geweest; lang had het 't zoo kunnen uithouden.
Maar de tijd, 'nen dag teenegader, had zijne krachten verzwakt, zijne pooten gesteven, en zijne huid werd al minder en minder te glimmen. Op nen zekeren dag, na lange jaren goed en gewilligen dienst, werd het afgewezen; 't kreeg nen knapzak over zijnen rugge, een kort zwinkel op zijne hielen, en met zijnen nieuwen meester lag het nu gansche dagen, langs den eenzamen ketseweg, te zwoegen aan den langen reep van de logge binnenlanders langs de vaart.
Nu was de ellende begonnen.
Het voelde dag aan dag zijne krachten begeven en vergaan onder den ongenadigen last van die nijdig zware schiplijne en wat er aan hing. Waarom kwam het zwaarste werk ook als de krachten aan 't afnemen waren!
Zijn meester was een beul: eten kreeg het schaarsch genoeg en 't was deerlijk magere kost; ook waren zijne heupebeenen al lange aan 't opsteken, zijne rugge verscherpte en zijne ribben wreven zijn vel het haar af onder de riemen. Zijne voorpooten begonnen door te geven en wat het 't meest ontzag, 't was die bijtende slange van een zwepe, die dringend klitskletste boven zijnen kop,
| |
| |
en alle tien stappen neêrkapte, kronkelend lijk een vuurslange op zijn mager ribbekot, en de top ervan gispte hem lijk een vliem, de bloedstriemen op zijn vel.
Menigen keer moest eene ongenadige geeseling verwekken wat het magerbedeelde voedsel niet meer doen kon, de warmte in zijn bloed, en dan snakte het op, oogpuilend van de pijne en strompelde het voort langs den afmalenden ketseweg, hankerend, daar het er niet aan en kon, naar 't bestoven gers van den waterkant, voor zijne ijdele peerdemage.
Maar was dat niet een heereleven nog, bij wat het nu te verbijten had, sedert een jaar dat het weêr van meester had verwisseld.
Wat een gruwelijke armoede in zijn kribbe, wat eene zwarte ellende in dat verhakkeld kot dat hem nu tot stal diende, wat een tergend gemis aan oppas en mestinge, nu dat ze meer dan ooit van noode waren. Te liggen en dorst het niet meer, zijn stramme pooten en wilden dan 's morgens niet meer meê om op te grabbelen, en 't sliep zijnen korten slaap al rechtstaan, met den honger piepend in zijn dermen. En al heel vroeg, daar 't eertijds de zonne zag op- en ondergaan in vorstelijk nietsdoen, was 't nu van uit en op de bane, op de bane zoo eindeloos lang voor zijn dempige borst, zoo lastig voor zijn stijve trappelaars van pooten.
Lange en langer duurde 't iederen nuchtend eer zijn geraamte uit zijn stijvigheid los gerocht en het behoorlijk kon verterden.
***
De last achter hem was zwaarder dan ooit vandage;
| |
| |
den mensch die op den wagen lag, was 't genoeg dat zijn getrek voortrobbelde en hij stopte er, zwaar of licht, maar alles in wat het slikken wilde.
En nu die klem, die vervaarlijke klem naar de brugge toe, die klem waar het arme dier iederen keer zoo tegen opzag, het ging immers kwader iederen dag; 't was weêrom te doen.
De voerman was afgesprongen, omdat hij geware werd dat er zijn arme djole ‘complementen’ aan miek. Hij spande zijn zeel in zijn een hand en neep nijdig zijn zwepe in zijn ander.
‘ Jo!’ tierde en snokte hij; zijn zweepsnoer kronkelde eerst met een vervaarlijke klets in de lucht, en kapte dan onbermhertig neêrstriemend op den knobbeligen peerderugge. Het jagende dier rilt van het nijpende wee, en poot al wat het kan, den steenberg op, maar 't is al dat de wagen nog roert. Met den overschot van zijne afgebeulde krachten zet het nog 'nen stap, nen alderlaatsten, en dan blijven de kromme stijve voorpooten, geschoord tusschen de kalsijribben, staan.
‘Hu!’ jaagt de voerman door zijne heesche kele, het kittelt hem, want de bruggeliggers lachen dat ze hutsen.
‘Hu!’ en met afzichtelijke wreedheid bonkt zijn zware boerenklomp op 't gespan van den sidderenden balg en de harde pooten. 't Peerd en roert niet. Het klamme zweet staat in witte schuimstriepen boven zijn riemen. Onder de brillappen puilen de groote zoetblinkende oogballen, kijkend voor hem uit met doodelijken angst en klagende wanhoop.
| |
| |
‘Hu!’ vloekt de woedende voermansbeeste en de kronkelende zweepslange bijt opnieuw een witte speur vingerdikte op het lijf van het martelende lastdier.
't Is de genadeslag! De wagen staat als aan den grond vergroeid, het peerd roert stuiptrekkend zijnen voorpoot, en met eenen pijnlijken grolzucht zakt het ineen op den grond.
‘Nog een voor de saucissemolen van Paretjes!’ giechelen de bruggeleuren.
| |
| |
Hijgend ligt de peerdebalg te zieltogen te midden eene toegestroomde bende aanschouwers; zware tranen leken uit de wijd opengespalkte oogen die breken vol klagende goedheid; met eenen pijnlijken grijns rekken de dampende neusgaten open voor den laatsten ademtrek; de kop zinkt, de oogen luiken toe.
't Is dood.
|
|