| |
| |
| |
UIT HET LEVEN DER DIEREN.
EEN STRIJD OM 'T BESTAAN.
| |
| |
| |
II.
Een strijd om 't bestaan.
't ZOU dan toch eindelijk avond worden!
Het veel te luide lichtgeschetter was aan 't zoeten, het onherdelijke van den midzomerschen zonnebrand doofde en allenthenen neeg de dag ten ondergange. Van 's morgens al vroeg en doorheen het langzaam verloop van dien gulden zomerdag, was 't heet geweest, heet lijk in 'nen oven; nu kwam de eerste lauwheid die ontlastte en daarna de lavende verkoeling over het breede boschgebied. De boomen stonden in 't gelid, stil tegeneen, te verademen in 't opene van de lucht.
Bosschen! Al 't ommeland, uren diepe in 't ronde, 't was al hemel en bosch, eene donkere heuveling van woud op woud, en de sperrestammen stonden er zoo dikke als het haar op 'nen hond.
Te midden daarin lag het konijnendorp, lag de wonnegaarde, waar die spoeterende holbewoners het
| |
| |
beste deel van hunne dagen sleten in ongestoord gespelemei en lustig verkeer, vergeten van de overige wereld.
Een barre woudvlekke was 't, eene kale openheid, kaal van boomen, maar dik gevloerd met donker mos, met vlaken bloeiende heidekruid, purperrood; daartusschen, daarin en om en boven rankten de egelbramen, met schuchter bleekroode-en-witten enkelbloesem van roosjes, en de beziebramen met zerpziende onrijpe vrucht, bij een last van blinkende zwarte beziën, gespannen vol zap en zoetigheid die ze daar stonden en dragen, ten onnutte, en om 't genot van hunne eigene vruchtbaarheid. Overal tusschen tierden de magere pijlekes boschgers en schoten de rilde biezen met elk, half top, een truizelken haar.
Bij plaatsen groeide 't al te zamen lijk in looverhutten, en daaronder weg liep een gansche net, een doolhof van smalle wandelwegeltjes, die uitkwamen, vijf zesse bij malkaar, op opene plekken, waar de grond lag onbegroeid en ongroeizaam, en de koppekeien blekten geklast tegeneen, witgeboend en gespleten, met kanten lijk rauw vleesch.
Dat was het bovendorp, de renbane, de markt en de wereld voor de konijntjes. Daaronder waren hun katacomben, eene mijne, met pijpen doorkelderd lijk eene sponse; elk hield er zijn eigen hof en heerd op zijn eentje, en de holen gaapten boven uit de grond, vol geheimzinnigheid, oude en die schuins wegschoten onder de eerde; nieuwe, t'halverwegen uitgedolven, met bij de werke een hoopke verschontgraven boschgrond.
Omsingeld stond die renbane met een niet te door- | |
| |
dringen beschutting van boomen stam aan stam, rij aan rij en tegeneen gedrukt, heffend in de lucht de kalmte van hunne wordende kroonen en latend beneên aan hun wortelteenen het lustige konijnediet maar poenderen en scharten.
* **
't Was de ure!
De zonne zat al weg, geschoven bachten den boomenmuur, en pogend te vergeefs, met hare lange goudrooden avondpriemen, om te boren door de legers van larix en cypres en alle sperre- en pijnboomsoorten; ze gerocht erin, maar niet dóór en ze moest de opene boschvlakte laten liggen in eene vredige schaduwrustigheid.
't Was er stil. Het was hier altijd stil, zoo stil als roerde er noch mensch noch dier, als stond er noch huis noch stake op de geheele groote wereld; alleen de vogels lieten er vrij hunne leisen klinken die er galmden lijk in een wijde tempelstilte, of stak een fazant er ongezien zijn klinkende trompet en daverde rommelend met zijn vlerken, en 't viel dan alles weêrom eenbaarlijk stil, nog stiller dan te voren.
Al de bevolking was voor de ondragelijke hitte in hare mijnen gaan schuilen, en hield zich daar gesloten; 't was er immers 's winters warm, maar 's zomers koel als in een kelder.
Het naken van den avond kwam nu de pijpen binnengeleekt, uitnoodigend verlokkelijk, en hier een en dáár een, wipten ze naar boven, de nijverige konijntjes, en ze reisden rond, met gezapige wipjes over de geheime wandelgangskes.
| |
| |
't Begon er overal te blekken, witte wipsteerten, en 't zaten er al in groepjes bij malkaar, te kijken overzijds, te trekken gewichtig hunnen neus op en neêr, of te wrijven, gehurkt, met hun pootjes over hunne lepelooren.
't Zou gaan aanvang nemen al 't blijde bedrijf, al 't snakige gedoe, het doellooze gerén en gestoei, de braamstruiken in en de braamstruiken uit, het spelevaren, het peuzelen en het graven, zonder zorge of kommer, lange en late tot de sterren zouden zitten en pinkelen, 't verdoen van geheel de blijde ronde nacht, al dien weerdeloozen tijd in onbezonnen nachtvertij.
***
In een van de wijdste holen zat en bleef zitten zonder roeren, een bolronde konijnemoêrtje, en diep, warm in den harigen nestpolk weggeborgen, wroetelden een handvol jongskes, zwarte onziende mollekes, met grooten kop en kleine lijvekes, al in een wikkelende kloerie tegeneengeduffeld. Moeder had ze hun buikske laten voldoen, en ze zouden nu slapen in warme rustige vernoegdheid uren en uren lang.
Maar ze bleef er toch bij, moedertje, en z'en kon er maar niet van weg, poezelig lijk ze daar lagen, heur bloedeigen hertelieve kleintjes. Ze wist amper wat er 't zaligste was, t'huis te blijven verbeien bij haren schat, nooit genoeg beschouwd, of meê te gaan doen, boven, ginder in den algemeenen avondjoel. Ze overpeisde 't lange, omdat 't overpeizen haar zoo zoet was, en ze terbinst van stede niet vergaan en moest.
Ze peisde en peisde nog, en, diep overwegend ging
| |
| |
haar neuslapken op en neêr; door hare scheeve kijkers loerde ze overzijds met welgevallen naar 't woelen en het nestelen dooreen van die vieze muilekes, onder 't beschut van heur eigen haar, dat ze levend uit heur lijf had getrokken. Ze zat en bleef zitten, en ze overlegde, en ze had er heur danig beschot in, hoe die lodderlijke kriepelingskes eens zouden groote konijnen worden en draven door de bosschen, indien er geen rampe op en kwam, en ze geen waterbalgske en kweekten; maar ze zou zij wel zorgen voor drooge bete.
Zoo zat ze te genieten aan dit troostelijk vooruitzien.
Doch, 't werd al laat te zijn en 't geen daarboven ommeging in de opene lucht was haar onweêrstaanbaar verleidelijk geworden. Ze hoorde de bolderende zottemaarterij en 't robbelen op den hollen grond; ze moest en ze zou haar deel hebben. Nog 'ne keer gekeken, 'nen langen lieven kijk en daarna in twee sprongen de pijpe uit en boven, in de boschlucht.
Eerst, meende ze, moest ze de eerde van haar wezen slaan, dan de jeukte wegkrabben en dan...
***
Dan kwam het vlug als een schietende straal, lijk een loopende vlammeken over den grond gereden, uit een hol de breedte van drie vingers.
Een zoekende platte otterskop in 't kleene, wit, sneeuwwit, met een paar vinnige oogskes waaruit vlamde eene razende wildheid; een lang, slank, wit lijvetje op vier leege pootjes die repten al over den grond lijk schijverende wieltjes.
| |
| |
Een wezel!
Al in een ommezien had hij zijn vóórlijf gewend en gekeerd weg en weêr, en zijnen kop laten zoeken en snuiven de lucht in. Zijn achterlijf bleef stakestil staan. Dan stak hij zijnen rug op tot een boogde brugske, en als een losspringende vere viel hij onbemerkt in 't moêrkonijntje zijnen hals.
Het arme diertje schrikte op als voor den bliksem. Het gaf een licht klagend gepiep en sprong met alle vier zijne pootjes van den grond recht omhoog; 't viel neder, maar de wezel viel meê; 't was te laat, hij was al zijnen dorst naar bloed aan 't koelen. Zijne scherpe haaktandtjes had hij in het nekvleesch geslegen, en vast hing hij en zoog het warme bloed naar binnen, geklest met eene zotte verwoedheid vast, om niet meer los te laten, lijk een ijftepeze in eenen boom.
Het konijntje, in zijnen doodschrik, trappelde, buiten zijn zelven, met zijne achterpooten het teeken tot den aftocht en de vreeze sloeg in de stoeiende bende; elk zocht zijn hol en verdween.
Nog een oogenblik hield het beestje stil, maar 't voelde het nijpende wee in zijnen hals, lijk 't priemen van eene naalde door zijn lijf gaan; den wezel had de zoete smaak van 't bloed razende dronken gemaakt; hij zoog, en zijne oogen stonden wijd open gesperd en gloeiend van wilde lust.
Nu sprong het op, met de wanhoop en den ijselijken schrik voor zijn leven. Als bezeten snakte het naar zijn eenig middel tot verweer, en het sprong, reuzesprongen.
Het vaarde met zijnen doodelijken last op zijnen hals
| |
| |
de bosschen door; het voelde aldoor den wezel zuigen en trek voor trek de kracht uit zijne spieren gaan.
Lastiger en lastiger werd hem iedere sprong, en 't verminderde zijn springen; het vertraagde; er begon hem lijk lood te hangen in de voegen van zijn pooten en de pezen steven lijk staaldraad.
De wezel en loste niet, de vlucht vertraagde nog; 't was geen vluchten meer, 't werd een moedeloos wippen, een lastig lijdend pooten vertrekken, een stuipachtig rekken van zijn lijf, en 't arme moedertje stond ten langen laatste en 't viel, dood, met zijnen moordenaar aan zijnen hals.
***
Verre op de opene boschplaats zonder boomen
| |
| |
waren de konijntjes weêr lustig aan het nachtspel in de klare mane, en stoeiden holderdebolder door 't bloeiende heidekruid en de rankende bramen. De tronkuiltjes riepen van verre ‘wiouw!’ en de pinkelende sterren bezagen het zotte gedoe. Zilvere dampen omnevelden en verbonden alles tot eene ongestoorde vredigheid.
In een der wijdste holen lagen ze in den warmen nestpolk, al in een handvol bijeen, moeders lijfeigen poezelige molletjes, in 't wellige beschut van 't haar uit moeders milde lijf, en ze roerden onrustig, en ze kreunden met vieze gezichtjes en ze piepten van den kwellenden honger.
|
|