Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 203]
| |
IDe jonge moeder leidt haar zoontje bij der hand....
Zij keeren saam naar huis uit een dier spinfabrieken
Waar muffe stoom of rook de frissche lucht verbant,
En waar geen andren zijn dan bleekgekuchte zieken.
Aanschouw hen als zij saam daar langs de huizen gaan:
Het knaapje strompelt voort in grove holleblokken.
De moeder ziet het droef en spreekt het teeder aan,
Terwijl het minder gaat dan mede wordt getrokken.
Het arme kind is ziek, zij ook is krank en moe;
Toch poogt zij met een lach het nieuwen moed te geven;
En 't slaat zijn oogjes op, en lacht haar minzaam toe;
Maar, ach! zij voelt te wel zijn tenger handje beven.
Het heeft de koorts, haar kind....
En wen zij straat voor straat
Het moed in 't herte spreekt, om rasser thuis te komen,
Waar, zegt zij, 't middagmaal op hem te wachten staat,
Gaan ze eene school voorbij, waaruit de kindren stroomen.
Een school.... 't is als een zwerm, dat spelen ondereen.
Hun gulle vreugde breekt het hert der arme moeder.
Haar zoon ziet naar hen om, maar durft niet weenen, neen,
Want zij spreekt hem met troost van zusterken en broeder.
| |
[pagina 204]
| |
Van vader spreekt zij niet, die in het gasthuis lîgt....
Maar 't kind weet al te wel, haar herte bloedt van rouwe;
En 't weet ook dat zijn werk haar lijdensnood verlicht,
Dat zij rampzalig is, zij jonge, zwakke vrouwe.
Dan eindlijk zijn zij thuis, - een hooge zolder, waar
Een buurvrouw kookt en waakt op de andre kleine kindren,
De moeder plaatst het knaapje aan tafel nevens haar,
En hoopt, de warme spijs zal zijne koorts vermindren.
Haar andre wichtjes neemt zij beiden op den schoot;
Doch onder 't streelen houdt ze onrustig 't oog geslagen
Op hem die, nog zoo jong, misschien reeds wordt gedood
Bij 't werk in een fabriek, en ziek is zonder klagen.
Het knaapje zwijgt en proeft, - proeft weer en doet geweld...
't Wil hem niet door de keel, het zou hem eerder stikken.
‘Ik kan niet!’ roept het uit, en klappertandt, en helt
Het hoofd naar moeder toe, en berst dus uit in snikken.
En de arme vrouw snikt mee en sluit hem aan haar hert.
Zij roept tot God om wraak voor zulk onschuldig lijden.
Wanneer toch zal men hier van doodend werk en smert
De zwakke teedre vrouw en 't arme kind bevrijden?
| |
IIDe zwakke teedre vrouw..... - Slechts vijf-en-twintig jaren
Zijn zonder lente of zon haar over 't hoofd gevaren,
En reeds is zij geknakt als een die om wat lucht
Sinds haar geboortedag in eenen kerker zucht.
Zoo leven, goede God! Nauw uit de wieg genomen,
Niets wetend van 't gezang der vooglen in de boomen,
Nog onbekend met al wat in de lente bloeit,
Wat in het water speelt of in de velden stoeit,
Nauw op de zon verliefd, bij 't zien door zolderruiten,
Of meegaan naar 't fabriek, om daar zich op te sluiten,
| |
[pagina 205]
| |
Om langer dan het licht de schepping juichen doet
Te zwoegen elken dag met immer droef gemoed.
Geen onderwijs, geen kunst, om door het alvermogen
Des geestes nog geluk te toovren vóór hun oogen;
Maar suffend in het hoofd en suffend in het hert,
Verwelken als een bloem die afgereten werd.
Zoo heilloos was de jeugd der zwakke teedre vrouwe
Die nu den rouw eens kinds nog voelt bij eigen rouwe,
En die niet denken durft op 't lijden van haar man,
Verzekerd dat haar hert zooveel niet uitstaan kan. -
Haar man! - De goede God, die trouwe hulp der weezen,
Scheen in haar droevig lot haar vader toch te wezen,
Want ondanks haar verdriet in hare bleeke jeugd,
De vrome maagd was schoon gelijk de blanke deugd.
Ook, als des Heeren gunst, te midden van haar kwijnen,
De liefde eens jongelings gelijk een zon deed schijnen
In haar bedrukte ziel; toen zij van hem bemind,
Zijn echtgenoote werd en moeder van een kind,
Wat heeft zij dan al vast en inniglijk gebeden
Dat nooit dat kind, als zij, in een fabriek zou treden;
Wat heeft zij diep beslist dat zij geen enkle pijn
Zou vlieden om dat kind gelukkig te doen zijn!
En 't ligt nu op haar schoot met koude blauwe lippen;
Zij voelt uit zijnen mond den adem brandend glippen,
Voelt hoe zijn harte klopt, hoort hoe het klappertandt,
Als had de dood het reeds genaadloos aangerand.
En zij, eilaas! kan niets om zijne pijn te minderen,
Dan weenen op het hoofd van hare onnoozle kinderen!
| |
IIIHet gasthuis, - droef verblijf, den rijken onbekend,
Waar de arme wordt gebaard en waar zijn leven endt, -
Het gasthuis was alweêr ontsloten voor twee zieken,
Bij 't zeggen des poortiers: ‘Nieuw voedsel uit fabrieken!’
| |
[pagina 206]
| |
Maar toen hij kort nadien de poort weer opendeed,
Voor 't rijtuig dat met hen reeds naar het kerkhof reed,
Toen sprak hij, want hij wist wat eens die lijken waren:
‘God! God! een zwakke vrouw, een kind van zeven jaren!’
En toen hij 's andrendaags een jongen man liet gaan,
Die lang was ziek geweest en veel had uitgestaan,
Nam hij hem bij de hand, en, op den toon der smerte,
Sprak hij hem van zijn vrouw, hem wijzend in de verte.
‘Zij rust in 't graf, eilaas! te samen met haar kind.....
Gij weet het, zegde hij, hoe teer ze u heeft bemind.
Zie wat zij mij voor u al stervend heeft gegeven:
Een haarlok van haar hoofd.... Bewaar ze heel uw leven....
En ook een van uw zoontje.- O, ween niet, vriend, want nu
Is ze in den hemel, en daar bidt zij reeds voor u.
De goede ziel! Haar kind was 's morgens overleden;
Toen heeft haar hert niet lang meer met de dood gestreden.
't Fabriek heeft haar geknakt, maar God schrijft alles op.
Het leven is niet lang; 't is maar een herteklop
In de eeuwigheid; daarom, gij moogt zoo droef niet weenen.
God, die u dus beproeft, zal u ook kracht verleenen.
Uw zoontje stierf zoo zoet, een glimlach om den mond;
't Was als een engel, 't kind! En tot den laatsten stond
Heeft uwe vrouw voor u gebeden. O, de Algoede
Zal zulke een martlares....’
Maar 's werkmans herte bloedde;
En wat ook de poortier mocht zeggen en verzon,
Hij vond geen enkel woord dat hem vertroosten kon.
En de arme vader ging verplet en snikkend henen;
Hij sloop de huizen langs, al wagglend op de beenen.
Twee kindren in de wieg, twee dooden in het graf; -
O name God de Heer hun allen 't leven af!
Juli 1857. |
|