| |
| |
| |
Kunst en goud.
Al uw gout is root van schaemte Nu het zulke meesters heeft.
Poot.
‘Tot wederziens! mijn goede jonge vrinden,
Zegde ik u lest; het scheiden deed u spijt.
Thans komt van zelf u de oude Pieter vinden:
Hij heeft gehoord wat kunstenaars gij zijt.
In zijne jeugd heeft hij de kunst benijd.
Nog heeft hij thuis penseel en stift en vedel....
Schoon hij sinds lang die aan de balken hing,
Voor kunst ontbloot hij toch zijn grijzen schedel:
Kunst komt van God, en God alleen maakt edel....
Laat mij dus nog wat zitten in uw kring!’
Gelijk éen man zijn al de jongelingen
Plots rechtgestaan, op 't hooren zijner stem;
En Pieter ziet van allen zich omringen;
Elk drukt zijn hand, want elk eerbiedigt hem.
Zij weten wat al aangename dagen
Hij als een vriend bij kunstenaren sleet;
Hoe elk voor hem zijn werkhuis opendeed,
Hem zitten hield, niet slechts om nieuws te vragen,
Maar hooren wilde uit zijn oprechten mond
Hoe hij de kunst beoordeelde en verstond.
Zij weten hoe hij nog ten allen tijde
Bij schilders gaat als welkome ingewijde,
En ziet en roemt, of laakt en vit misschien,
Wat andren nooit of maanden later zien.
| |
| |
En nauwlijks zit hij neder in hun midden,
Of vraag op vraag wordt pramend hem gedaan.
Hij schuddebolt en hoort hen goedig aan.
Men spreekt van kunst en zegent haar bestaan,
Noemt eenen naam die nimmer kan vergaan, -
En plots, hij voelt zijn herte sneller slaan,
En laat geen stond meer om een antwoord bidden.
‘Al is hij dood dien gij daar hebt genoemd,
Toch, zegt hij, moet hij eeuwig zijn geroemd.
Hij had een hert als de engelen in den hemel....
Nooit heeft hij wrok gekoesterd in zijn ziel.
En welke ramp er dreigend naast hem viel,
Steeds in zijn blik glom liefdevol gewemel.
De jonge borst! Hij droomde gansch den dag,
't Penseel in hand, op liefde, kunst en vrinden;
Of zong een lied met stillen blijden lach,
Waarin zijn hert gansch weder was te vinden.
O! wie maar eens vóór zijn paneel hem zag,
Wie met hem sprak, vast dat zij hem beminden!
Maar geen die hem zoo zeer beminde als ik;
Want hij was arm en danste door het leven.
Een zolder slechts was hem tot woon gegeven;
Maar hij zag nooit de toekomst in met schrik.
'k Had hem gekend reeds vóór hij loopen konde.
Vroeg werd hij wees, doch vroeg ook stortte God
Zijn zegen uit op zijn betraande sponde:
Verliefd op kunst, beheerschte hij het lot.
En ik was daar, want 't was naast mijne woning,
Dat hij zoo gul, zoo jong, zoo trotsch, het diep-
Gevoeld tafreel ‘De spottende Arme’ schiep,
Dat nu 't paleis mag sieren van een koning.
| |
| |
Ja, ik was daar, en zorgde - voor zijn brood...
Hij, losse geest, zoo vol van gulden droomen,
Mocht immers niet één stond voor honger schroomen?
Die vrees alleen hadd' zijne ziel gedood.
Ik waakte, - en zij, zij miste ook nooit te komen,
't Volksmeisje, dat des morgens met haar groet,
Gelijk een zon, licht stortte in zijn gemoed,
Hem eene zee door hert en hoofd deed stroomen.
Doch neen, van haar vertel ik thans u niet.
't Zij u genoeg te weten dat hij minde,
Dat nooit de glans der weelde hem verblindde,
En hem 't geluk geen oogenblik verliet.
Dan, in den tijd als honderdduizend tongen
Zijn eersten lof vermeldden door het land;
Toen hem de Roem als voortleidde aan de hand,
En zelfs de Nijd tot zwijgen was gedwongen,
Toen zag er hier, in onze stad, een heer,
Vol overmoed, verachtend op hem neêr.
Het was geen wulp van adellijken bloede,
Die huilde vroeg gelijk zijn voorgeslacht;
Het was een man die zijnen niet bevroedde,
Zoo men den geest meer dan den rijkdom acht;
Een die wel geen geslachtsboom kan ontrollen,
Die boeren had, slechts boeren tot zijn stam,
Maar die met goud een drijmast op kon vollen,
Een ruwe ziel, die 't goud voor de Almacht nam.
En hij, ook hij zag eens ‘De spottende Arme’;
Maar vond zich-zelf, zoo echt het wezen kon,
Terug in hem die, rechtstaande op een ton
Vol goud, een doek wil spannen voor de zon,
Opdat zij hem, en hem alleen verwarme.....
| |
| |
O! hij vloog op, gebeten in zijn hart,
En blikte op hem die dus hem had getart,
Met zooveel woede en onbesefte smart,
Dat zijne vuist den jongling had verpletterd,
Zoo mijn gelach niet tergend had geschetterd.
Hij week terug toen ik mijn rechterhand
Beschermend op den schilder nederlegde,
Die niet begreep wat hem dus had ontbrand
In razernij, en die geen woord en zegde.
De dwaas viel uit, hoe ik te lachen stond.....
Hoort wat zijn hart liet vallen uit zijn mond:
‘Nu ieder hoofd voor onzen wil moet bukken,
Nu alles plooit voor de almacht van het goud,
Zou zich de Kunst uit onze banden rukken,
Zoudt gij het zijn die ons bespotten zoudt?
Gij zult, - gij zult vóór ons ook nederknielen,
Want gij zijt arm, en droevig is uw lot.
Goud lokt en knakt de schoonste en vrijste zielen:
Goud, goud alleen, laat baden in genot!
Gij roemt de vrouw en hare liefdelonken.
Zeg, is 't uw wijn die honderd maagden lust?
Doet gij hun blik om uw juweelen vonken?
Is 't op uw borst dat ook de schoonste rust? -
Spot over u! - Als zij in koetsen rijden
Aan onze zijde, en vliegen door de stad,
Kunt gij - te voet - slechts wrokken en benijden,
Wen u het slijk der wielen nog bespat!
| |
| |
Waar prijkt een troon? Ons goud kan hem doen breken,
Al stond hij vast geworteld in een rots;
En op zijn puin, bij één, één enkel teeken,
Rijst plots een nieuwe, als uit den bliksem Gods.
Gij raast: ‘Het volk bemint de kunstenaren.....’
Goud, goud alléén, is meester over 't volk:
Wij rinklen, - en het springt op legerscharen,
Valt vóór kanons gelijk een hagelwolk!
Geen adel meer dan de adel der miljoenen;
Geen majesteit dan goud bij overvloed.
Dat elk ons vloek', het goud zal ons verzoenen;
Dat bloed ons vlekk', het wascht ons van het bloed!
En na de macht, de weelde van het leven,
Verrijzen wij in marmersteen en brons:
De Kunst voortaan geen standbeeld meer verheven;
Het menschdom zwijge, en 't goud vereeuwige ons!
Dat zal, dat zal! want onze wil, - al viele
De laatste troon, - is eeuwig en alleen.
Gij weet het, gij, in de onmacht uwer ziele.
Verknaag uw hert of maak het tot een steen!
Ik zie u reeds aan mijn paleis gekomen,
En bellen met uw hoed in uwe hand.
't Zal lustig zijn te ontwaken uit uw droomen,
In mijn portaal te kruipen in het zand!.....’
Een spotlach volgde op deze laatste woorden.
Ik stond verplet door zooveel overmoed.
De schilder zweeg en glimlachte even zoet
Als immer; 't was of alles wat wij hoorden,
Die schaterlach, die dwaze woordenvloed,
Zijn kalme ziel met geenen rimpel stoorden.....
| |
| |
Doch ras trad ik tot éénen voet van hem
Met al zijn goud, en grinnikte met klem:
‘Gij hoont hem, ja..... God zelven zoudt gij honen,
Zoo gij Hem ooit zaagt wandlen op de straat!.....’
En 'k wilde gansch zijn nietigheid hem toonen,
Ik, arme Piet, hem spuwen in 't gelaat;
Maar had den tijd niet, want, al schouderschokkend,
Trok de eedle ziel, de schilder mij vandaan,
Gaf mij den arm, en zegde in 't henengaan:
‘Doe zulk een dier toch zooveel eer niet aan!
Is hij het waard dat ge u kwaad bloed berokkent?’
Hij sprak geen woord van heel het voorval meer,
En leidde mij naar zijnen zolder weer.
Ik stak mijn hoofd door 't raamken van den gevel,
Om frissche lucht te scheppen, wijl mijn bloed
Nog kookte bij het branden van mijn wrevel;
Maar plots verkoelde en temperde die gloed.
‘Dag, Pieter!’ klonk een stem me te gemoet,
Een zilvren stem, uit 't venster van rechtover.....
Daar glansten mij twee oogjes, tusschen 't loover
Eens rozelaars, zacht tegen met een lach.
't Was de vriendin des schilders die ik zag,
En ik werd kalm bij 't lieve stemgetoover.
De jongling kwam en wisselde ook een' groet,
En gansch een zon ging op in zijn gemoed;
Want, weêrgekeerd vóór een van zijn paneelen,
Begon zijn hert zijn lievingslied te kweelen.
Nooit had dit lied mijn ziele dus ontroerd.
Wat stak het af, gemoedvol, tegen 't snoeven
Van hem wien 't goud zoo hoonend had vervoerd!
Ik dronk het in en mocht een hemel proeven.
Dat lied, dat lied was zaligheid van hem.
Ik zing het na met mijn gebroken stem:
| |
| |
‘Een zolder is mijn woning,
Toch ruil ik met geen koning
Zijn staf voor mijn penseel.
Mij, priester van het schoone,
Vlecht God een gloriekroone,
En wie mij hate en hoone,
Ik voede wrok noch smart.
Dat dwazen goud begeeren,
Wat weelde ik moet ontbeeren,
Als wierookvat des Heeren,
Van dank gloeit mij het hart!
De Kunst heeft alle volken,
Want kunsten zijn de tolken
Van al wat grootheid hiet.
Maar stafs en tronen breken;
Doet de eeuwen ervan spreken:
Geen rijk of 't is bezweken,
Doch, hoe men hem, ontzinde,
Veracht, als wie hem minde,
Voor schatten noch juweelen
Wat deeren mij kasteelen?
De Kunst is al mijn heil.
Hier op mijn zolder droomen,
Speelvaren op de stroomen,
| |
| |
Het hert van kommer vrij;
De kleinste bloem bezielen,
Geen vogelnest vernielen,
Maar voor den Schepper knielen,
Komt hier geen weelde binnen,
Nooit gaat de liefde eruit;
Beminnen, - mij beminnen, -
Niets anders kan mijn bruid.
Zij draagt satijn noch kanten,
Heeft koetsen noch trawanten,
Niet heller dan haar blik.
Miljoenen! durft het wagen
Naar liefde haar te vragen,
Ja, wij zijn arm, doch vreezen
Uw' haat niet als uw gunst;
Want arm en trotsch te wezen
Blij-fladdrend ommezweven,
Zoo dartlen wij door 't leven,
Ons koestrend in Gods zon.
Moog 't graf ons nimmer scheiden.....
Wie overleeft van beiden,
Als nooit geliefden schreiden,
Zal weenen als een bron.....’
| |
| |
‘Zijn lied was uit, maar plots van achter 't loover
Des rozelaars, in 't venster van rechtover,
Klonk nu een zang, zoo schuchter en zoo fijn,
Dat hij een dank der liefde scheen te zijn.
En heel dien dag, bij 't zwerven door de straten,
Heb ik, verdwaald, gelijk een kind gedaan:
Zoo los en blij, zoo trotsch en uitgelaten!
Ik zag noch hoorde, en sprak mij iemand aan,
Ik liet als gek hem zonder antwoord staan!’
Juli 1857.
|
|