Werken. Deel 6(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II Vorige Volgende [pagina 200] [p. 200] Twee bedelaars. Mais un Dieu brille à travers nos ténèbres. Béranger. Het arme kind zat vóór den Rechter; Het weende stil en zei geen woord; Hij sprak het aan met zoetheid echter, Doch 't knaapje snikte en weende voort. - Gij hebt gebedeld, kleine jongen, Dus ving de Rechter minzaam aan; Tot in een huis zijt gij gedrongen; Waarom toch hebt gij dat gedaan? - Mijn vader is onlangs begraven, En, Heer, mijn moeder ligt zoo krank: Ik vroeg wat geld om haar te laven; Wij lijden armoê sinds zoo lang. - Gij zijt nog jong en zoudt verdwalen, Brengt niemand hulp in uw gezin? Kind, zoo gij de aalmoes zelf moet halen, Dring ongewenkt geen woning in. - Ik had voor moeder, Heer, slechts water... Ik ging ter straat, doorzwierf de stad. Daar belde, en vroeg, en kreeg een Pater: Ik ook, ik vroeg, - maar werd gevat.... - De Paters beedlen, kind, voor de armen; Dat is hun plicht, naar Jesus' wet. Bedroefden troosten, naakten warmen En zieken helpen ze op hun bed. [pagina 201] [p. 201] - Een priester, ja, sloot vaders oogen, En helpt ook moeder in haar nood; Maar, Heer, ons bracht, uit mededoogen, Nooit Bedelmonnik drank of brood. - De wereld, kind, is boos en zondig, Verloochent God voor 't aardsche goed, Maar 't rijk der boozen is kortstondig; Doch de arme Pater bidt en boet. - Mijn moeder leerde mij zoo vurig Den kinderblik tot God te slaan. Ik bad aan vaders bed gedurig. En bid voor haar nu met getraan. - Maar eenmaal zult gij burger heeten: Zal dan het land door u bemind? Zult gij uw plicht in 't menschdom weten? Dat leeren u de Paters, kind. - Mijn vader zei mij menigwerven, Te Waterloo werd hij gewond, En hoe het beter is te sterven Dan slaaf te zijn op eigen grond. - Maar zoo ge uw moeder moest verliezen, Wat zoudt gij doen in uwen rouw? De beedlarij of 't sticht verkiezen Waar u de monnik nemen zou? - 'k Zou voor mij zelve, Heer, niet bedelen: 'k Zou werken, als mijn vader deed. Het werk kan de armsten ook veredelen; Hij minde als 't land het arbeidskleed. [pagina 202] [p. 202] - Gij kunt uw moeder luttel helpen; Zoo ge in een sticht werdt opgevoed, Zou ras de hoop haar tranen stelpen; Uw later heil waar haar zoo zoet. - Ach! ik heb zusterken noch broeder, En ook, eilaas! geen vader meer. O, laat mij bij mijn lieve moeder: Geen monnik is zoo goed, o Heer! ‘'k Zal 's avonds op een kerktrap knielen, Ook voor u bidden in mijn hart; Niet beedlen, neen, maar vrome zielen Zal ik bewegen door mijn smert!’ Toen zweeg het kind; de Rechter wendde Zich om, en wischte een warmen traan. Zoovele liefde in zulke ellende! Dat was hem door het hert gegaan. ‘Ga, kind; en God zij uw behoeder. Dus beedlen, sprak hij, is geen schand. Bemin altijd uw arme moeder....’ En legde een geldstuk in zijn hand. Juli 1857. Vorige Volgende