Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 196]
| |
't Zoet gevoel dat mij doet gloeien,
Wil in zachte tonen vloeien:
Vriendschap biede ik hulde thans.
Welke dichters roem verlangen,
Zij de schoonste mijner zangen
Mijnen goeden vriende Frans!
Velen zijn mijn vrienden, velen.....
Doch zoo menig slechts in schijn,
Wen ook andren, hoe zij 't helen,
Uit belang mijn vrienden zijn.
Weinig, weinig zijn de goeden
Die in 't herte een warmte voeden
Rein en mild als zonneglans;
En geen man mag zich beroemen
Eedler vriend te kunnen noemen
Dan mijn waerden makker Frans!
Zijn geen schatten hem geschonken,
't Faalt hem niet aan kunde en geest;
Doch hoevelen daarmêe pronken,
Lapper, blijft hij bij zijn leest.
Weelde moge in koetsen rijden,
Armoê moog' die pracht benijden,
Dwaas is de eeuwge menschendans!
Nijd kan ons geluk niet deeren:
Wat toch zou men meer begeeren
Dan een herte als van mijn Frans?
Geen geheimen heeft dat herte,
Of ik deel die, zuur en zoet,
Even als ik vreugd en smerte
Overgiet in zijn gemoed.
| |
[pagina 197]
| |
Wij zijn jong, en mogen blaken
Voor den beker der vermaken: -
Ons om 't hoofd een liefdekrans!
Liefde is 't eenig doel des levens;
Heil wie mint, en heil wie tevens
Een gezel heeft als mijn Frans!
Want ook liefde kan bedriegen,
Huichlen zij die men bemint....
Doch haar zoetste lach moog liegen,
En haar eed vervliege als wind, -
Vriendschap toch duldt geen mistrouwen;
Wijs is 't dus zijn heil te bouwen
Op het vast gemoed eens mans,
Die zou sterven voor uw leven,
Zooals ik het mijn zou geven
Voor mijn houwen trouwen Frans!
Rond een doodsbed zag ik magen,
Meer dan vrienden, weenend staan;
Nog was 't lijk niet weggedragen,
Of 't herdenken was gedaan.
Zulk een lot mag ik niet vreezen;
Ook met hem kan 't zoo niet wezen:
Nimmer scheidt de dood ons gansch.
Doet mij God de laatste blijven,
't Zij om op zijn graf te schrijven:
‘Mijnen goeden vriende Frans!’
October 1856. |
|