Werken. Deel 6(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II Vorige Volgende [pagina 198] [p. 198] Morgen - middag - avond Leid ons niet in bekoring. Hoe schuldloos was de Schoone Nog bij het opstaan uit haar bed? Met eenen blos op iedre koone Deed zij al knielend haar gebed. Haar ziele was in het oog des Heeren Zoo rein en blank, zoo zuiver als Haar witte maagdelijke kleêren, Kuisch toegestrikt tot aan den hals. Haar hert joeg snel, toen zij haar moeder Met eenen kus in de armen sprong; En zij was vroolijk als haar broeder, Die in Gods zonne speelde en zong. Geen smet, geen vlek, geen schaduw kleefde Van gansch den morgend op haar kleed, Alsof een engel om haar zweefde, Die zelfs het stof verstuiven deed. Maar 's middags, aan den disch gezeten, Zag haar een jongeling in het oog; Zij trilde zoo, dat ze onder 't eten Het hoofdje vaak ten gronde boog. En uit haar bevend handje glipte Van gansch een tros een enkle druif, Wier roode sap haar kleed bestipte Als bloed een schuchtre blanke duif.... [pagina 199] [p. 199] En reeds des avonds had de Schoone, Bij 't wederkeeren tot haar bed, Een andren blos op iedre koone, En deed zij knielend geen gebed. Haar ziele was in 't oog des Heeren Zoo zeer bevlekt, bezoedeld, als Haar witte maagdelijke kleêren, Niet kuisch meer toe tot aan den hals. Thans is het lang sinds zij haar moeder Met eenen kus in de armen sprong, En vroolijk was zooals haar broeder, Die in Gods zonne speelde en zong.... Juni 1857. Vorige Volgende