Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 178]
| |
IHet gansche veld is louter lust en leven:
Elke akker torscht een zegenrijken oogst,
En menig lied, de dank van menig kroost,
Stijgt op tot God uit bloemenvolle dreven.
De stedeling, die snakt naar buitenlucht,
Komt, opgeruimd, dees' overvloed aanschouwen,
En, dolend van gehuchte tot gehucht,
Benijdt het heil te midden dier landouwen.
Doch, vreemdeling, ook deze schijn misleidt;
't Is als de hut met groen klimop omhangen:
Van buiten zijn het blijde vooglenzangen,
Terwijl 't gezin er binnen snikt en schreit.
Wreed, wreeder dan ter stede in de engste gangen,
Heerscht hier de ellende in al haar aakligheid.
't Is hard, eilaas! nooit heil te mogen wanen,
Waar de aanblik niets dan stof tot heil ontmoet;
Te weten dat naast weelde en overvloed
Ontbering is, als naast een glimlach tranen...
Onschuldige armen, die op moeders schoot
't Gebrek naast u reeds hebt, gelijk de Dood
Ter zij' van een besmette.... Godes zegen
Dauwt niet voor u op de akkers van rondom;
Uw kindsheid lacht de lentepracht niet tegen,
Waar zelfs geen bloeme langs den boord der wegen
U honig aanbiedt als uw eigendom.
Licht moet uw moeder u nog spreken leeren
Als gij reeds lang kunt vreezen en ontberen....
| |
[pagina 179]
| |
En nauw zet gij alleen den voet ter straat,
Nauw waagt gij u in onbekende rangen,
Of treurig zucht gij om geheimen smaad,
En al uw heil is vruchteloos verlangen.
Dan voelt ge dat slechts moeder u bemint.
Toch moet gij reeds haar zoetste zorgen derven:
Niet meer bij haar is voedsel te verwerven,
En, nog een lam, gedeerd door weêr en wind,
Zwoegt gij om brood bij vreemden, droevig kind.
Des avonds slechts ziet ze u vermagerd weder,
En legt gij 't hoofd op hare knieën neder,
Nog moede en bleek als weêr de dag begint.
Vaak met een rouwvol hert ziet ge andre kinderen
Gelukkig in hunne ouderlijke woon,
Aan zorg en weelde en moeders lach gewoon,
Gerust dat niets hun spelen kan verhinderen;
En weenend in de ziele gaat gij voort,
Bedekt met lompen, op eens meesters woord,
Gehoorzaam werken, zwijgen en benijden
Wat God aan velen, maar aan u niet gaf.
En zoo is 't u tot aan 't vroegtijdig graf: -
Altijd miskend en steeds ootmoedig lijden....
Geen enkle dag is de uwe; telken morgen
Hebt gij nog voor uw middagbrood te zorgen;
En door een gril des noodlots legt gij 't hoofd
Des avonds neêr, met hongrige ingewanden,
Bewustloos of de arbeid uwer handen
Bij dageraad u enkel hulp belooft.
| |
[pagina 180]
| |
Gerechte God! algoede bron des levens,
Gij zelf schept nooddruft, maar voldoening tevens;
Gij scheidt de hutten van paleizen niet!
En toch zoovelen sterven van ellende,
Terwijl zoo menig, die 't gebrek nooit kende,
Hun spijs, - hun leven, - in riolen giet!
| |
IILiefdadigheid, o Mensch! is de opperwet des Heeren,
En eigenbaat is onze wet....
Om hooger op te gaan, om trotscher te regeeren,
Wordt vaak een sterker voet op zwakker borst gezet;
En zonder rouw wascht men de handen als de kleeren
Van 't schuldloos bloed dat hen besmet.
De menschen zijn gebroeders.... o, gedenkt het, rijken!
Naakt komt elkeen op de aarde, en zij verslindt ons naakt,
Dat niet slechts wieg en graf ons allen doen gelijken,
Daar ook liefdadigheid ons ware broeders maakt!
U is het leven zoet, - ontkent niet dat Gods gaven
Het zalig maken, huichelt niet! -
Maar de armen mogen nooit, hoe onverpoosd zij slaven,
Betrouwen op 't geluk, steeds zwart is hun verschiet.
De ellende is als een stempel op het hoofd van braven,
Die hun den weg tot heil verbiedt.
Wat is hun de eer, de macht, het lot der samenleving?
Wat 's hun de roem huns volks, de grootheid van hun land?
Voor hen geen lauwerkroon in de algemeene streving,
Geen kunst die uit hun ziel de droeve waarheid bant!
| |
[pagina 181]
| |
Gelukkigen, voor u is 't vaderland heel de aarde,
Elk oord der wereld dat u lust;
Voor hen heeft slechts hun dorp eene onbetwiste waarde.
Ook, waarom zwerven gaan op onbekende kust?
Hun zij de hut gejond waar moeder hen eens baarde,
En 't graf waar zij naast vader rust.
Zegt niet: ‘De ziel weent vaak waar 't wezen lacht; het herte
Bloedt onder fijn satijn als onder 't ruwste kleed.’ -
Hun teelt de bleeke ellende eene onverpoosde smerte,
En lacht hun hulpe toe, verdwenen is hun leed!
Ver van paleizen bouwt men sombere gewelven,
Galeien, waar de misdaad boet;
Doch zijn ellende en smaad geen schande en ondeugd zelven?
Zijn ramp en kwaad geen kindren van hetzelfde bloed?
Hoevelen hebben hier, die daar hun grafkuil delven,
Vergeefs gesmeekt bij d'overvloed!
Wee! wee! u die beticht en straft! - 't Zijn steeds uw broederen!
De Alvader toch verheft ook de armsten in hun lot;
Hun ook schenkt Hij den geest, den adel der gemoederen....
Eilaas! zelf dit besef is hun een wreede spot!
Doch, neen! 't besef dier gunst verleene u moed, o armen!
Heft de oogen tot de hemelwoon.
Hoe doof uw broedren zijn voor al uw wee en kermen,
In eeuwigheid zit God ten strengen rechtertroon.
Het leven is zoo kort, en Hij zal zich erbarmen,
Hij, alvermogend in zijn loon!
Juni 1855. |
|