Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 175]
| |
I'k Weet in de dorre heî een lieflijk tafereel:
Een witgekalkte hut nabij een zwart kasteel;
't Slot door geboomte omringd met eeuwenoude kruinen,
De hut als in een lijst van hagelblanke duinen,
En als men deze ziet wen 't middag luidt op 't slot.
Stijgt uit haar schouw een wolkje als wierook op tot God....
Eens, zoo vermoeid dat schier de krachten mij begaven,
Stapte ik op 't stulpjen aan om daar mijn dorst te laven,
Te rusten in een woonst waar men, hoe arm in schijn,
Met weinig vergenoegd, toch moest gelukkig zijn.
Doch nauwlijks had mijn voet den drempel overschreden,
Of een gevoel vol smert doorrilde mijne leden:
Ik zag een blinden grijze, in eenen hoek geknield,
Die in zijn stramme hand een eiken gaanstok hield;
En zijn volwassen zoon, 't hoofd op de borst gebogen,
Staarde op een reiszak neêr, met tranen in zijne oogen. -
‘Ook hier is ongeluk?.....’ vroeg ik op stillen toon. -
‘De menschen zijn zoo boos!’ was 't antwoord van den zoon;
En hij verhaalde mij hoe zij sinds vele jaren,
Door arbeid, vrede en deugd, hier saêm gelukkig waren;
Hoe hen een plekje gronds, ontgind door eigen vlijt,
Met vruchten uit Gods zon van nooddruft had bevrijd,
| |
[pagina 176]
| |
Tot dat des Heeren hand, in hunne schoonste dagen,
Zijn ouden vader plots met blindheid had geslagen,
En hij, van ramp in ramp, tot diepe ellend gebracht,
Met hem verhuizen moest vóór 't vallen van den nacht.
't Was ginds de rijke graaf, die 't oud kasteel bewoonde,
Die voor deze armen zich zoo onmeêdoogend toonde.
'k Liet hun eene aalmoes na, en met een troostend woord,
Doch met de ziel vol rouw, ging ik naar 't lusthof voort.
‘Eilaas! zoo moet de deugd in de armoe steeds bezwijken!
Waarom, o God! behoort 't geluk alleen den rijken?’
Dus riep ik bitter uit, niet twijflend of op 't slot
Bracht iedere uur haar tol van jubling en genot.
Dan, staande vóór de brug en kronkelende wallen,
Was 't ook een smerttooneel waarop ik 't oog liet vallen:
Een maagd zat op den boord des waters gansch alleen,
Schoon als het beeld der Liefde in blanken marmersteen;
Maar met de hand op 't hert, als dreigde dit te breken,
Liet zij langs 't hangend haar een bron van tranen leken,
Terwijl een zwanengroep, die zij te voeden plag,
Stil-liggend vóór haar voet, meêlijdend haar bezag.....
Zij was een eenig kind, en had eene uur te voren
Haar vader, al haar heil en al haar lust, verloren.
De dood was norsch en wreed de valbrug opgestapt,
Als een veroveraar een vesting binnentrapt;
En in dit grootsch kasteel. dat nooit dan weelde kende,
Kreet thans een jonge schoone om troost in hare ellende.....
| |
IIZoo spoedig smelt de zon het ijs niet van een vloed
Als liefde uit 's menschen hert de smerte wijken doet.
Twee lenten waren om, bij 't zwerven door de heide,
Toen mij het toeval weer naar de arme hut geleidde,
| |
[pagina 177]
| |
En ik van op een duin, verbaasd, des blinden zoon
Zag spitten in een tuin, gelegen naast hun woon.
Hij kwam me tegemoet met opgetogen herte,
En riep mij welkom toe, blij-groetend uit de verte;
Ik spoedde tot hem heen, om hem de hand te biên,
En vond zijn' vader met een knaapjen op de kniên.
Daar trof mij uit de hut de zangtoon eener moeder,
Traag als een dankgebed ten hoogen Albehoeder.
Het was zijn jonge vrouw; zij bloosde als zij me zag,
Schuins blikkend naar een wieg waarin een wichte lag.....
Wel was het brood niet wit dat zij me gullig boden,
Hun rijkste drank was melk, hun beste stoelen zoden;
Wel scheen hun kleeding grof, hun arbeid zwaar en druk,
Toch, uit hun aller mond sprak opgeruimd geluk;
En deed de blik der vrouw den man het herte zwoegen,
Haar zwol de boezem op van moederlijk genoegen.
Dus ook, wanneer ik kwam aan 't eeuwenoud kasteel,
Mocht ik getuige zijn van 't liefderijkst tooneel:
Een speelboot wiegde zacht, bij plassend riemgeklater,
In 't midden van den wal, op 't overlommerd water,
Met de adellijke weeze en haar geliefde aan boord.....
De jongling zag haar aan; de schoone sprak geen woord,
Maar blikte omhoog, en bloosde, en hoorde in zoete droomen
Den zang der vooglen na, die hupten op de boomen.
Het bootje was omringd van gansch een zwanendrom,
En dreef dus lustig voort met bruid en bruidegom,
Tot hij haar handje nam, het drukkend in de zijne,
Het kuste in liefdegloed, en sprak: ‘Gij zijt de mijne!’
Hij knielde vóór de maagd, zacht-smeekend om een zoen,
Toen 't bootjen, aan een bocht, stil weggleed achter 't groen
Eens boschjes, en alleen de zwanen raden deden,
Hem werd de zoen gegund, zoo innig afgebeden.
En 't was mij of rondom het alles levend werd,
Als trilde in al wat groeide een jong en minnend hert!
Mei 1855. |
|