Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
IDe vader sterft, - snel loopt zijn adem voort.....
Het heel gezin zit knielend rond den bedde;
En niets wordt in de strooien hut gehoord,
Dan soms een snik, half in de borst gesmoord,
Een bede, opdat de hemel hem nog redde.....
| |
[pagina 172]
| |
En een voor een ziet hij de droeven aan.
Ach! arme vrouw en weerelooze kinderen,
Eer achter 't bosch de zon zal ondergaan,
Zal in de hut geen vader meer bestaan,
Om door zijn vlijt uwe armoê te verminderen. -
En 's veegen oog ontrolt een laatste traan.
Hij heeft nochtans, in zijn rampzalig leven,
Zoo menigmaal een vroege dood gewenscht.
Reeds zijne jeugd was als een bloem verslenst,
Die men vertrapt bij 't wandlen in de dreven.
En al de ramp die 't booze menschdom broeit,
Al wat het hart doet krimpen onder 't bloeden,
Heeft hij gevoeld, als moest hij niets bevroeden,
Dan dat hij, arme, aan 't leven was geboeid,
En gansch dien boei wanhopig door moest slijten,
Daar God alleen dien mocht in stukken rijten.
En nu de Heer hem dien ontvallen doet,
Vloekt de arme man de wereld niet bij 't scheien,
Doch is hem nu het leven lief en zoet;
Want als hij kroost en gade stil hoort schreien,
Zegt hem zijn hert dat hij nog leven moet.
O! bij de somberheid der wreedste ellenden,
Werpt God een lichtstraal in 't benauwd gemoed:
De liefde tintelt in 't verrukte bloed,
Hoe diep de smert den boezem mochte schenden.
En nu dat licht gaat zinken uit hun ziel,
Nu de enge band van lief en leed gaat breken,
Nu voelt de veege dat hij uit moet spreken
Wat heul, wat balsem op zijn wonden viel.
| |
[pagina 173]
| |
II‘Ween, o ween niet bij mijn laatste stonden,’
Zegt hij traag, en neemt zijn gades hand;
‘Ook geluk heb ik op aard gevonden,
Bloemen langs mijn dorre baan geplant.
'k Voel het bloed reeds in mijn aderen koelen;
Doe mij nu niet meer te pijnlijk voelen
Wat een lot er thans voor u begint;
Spreek ons kroost van eeuwiglijk verblijden,
Dan zal God hen troosten in hun lijden,
Zoo geen mensch als broeders hen bemint.
Vrouw, voor u, thans de eenge hulp dier weezen,
Zwoegde ik blij zoo lang ik kracht bezat.
Zonder u. wat kon mij 't leven wezen,
Armen knaap, dien elk verstooten had?.....
'k Wrokte op 't menschdom vóór dat ik u kende;
Gij, gij kwaamt en deelde in mijn ellende,
En uwe liefde bleef mijn innigst pand;
Trof het lot mij nog met zware rampen,
't Was mij licht het onheil te bekampen,
Daar mijn zweet gewischt werd door uw hand.
Dank, mijn God! dank voor uw zegeningen!
Arm en rijk beschijnt uw lieve zon;
Ook een hut hoort uwe vooglen zingen,
En elkeen schept water uit de bron!
Grooten! u behoedt Hij licht voor smerte:
Ons toch ook geeft hij een minnend herte;
Elken dag looft Hem ons bede of lied.
O! niet gij die nimmer hulp moet smeeken,
Die nooit, knielend, de armen op moet steken,
Neen, gij kent Gods hoogsten zegen niet!
| |
[pagina 174]
| |
Maar gij ook, gij moet sterven, rijken,
Broeders....., en de dood neemt alles af.
Wel mag op uw tombe marmer prijken,
Als een hoon aan óns vergeten graf;
Wel bewaart de balsem uw gebeente,
Doch uw kroost schrikt van het lijkgesteente
Waar zijn weelde eens zinken moet.....
En versiert mijn graf geen beeld van rouwe,
Levend zal er een aanbeden vrouwe
Knielen met haar kroost, - mijn eigen bloed!
Liefdrijke engel! - Maar, eilaas! de doode
Zal geen hulp meer brengen in uw nood.
Droeve zwervers, beedlend om den broode,
Wat toch zult gij, zoo men u verstoot?
God! het minste vogellijn heeft voeder.....
Heer! bescherm, bescherm ook de arme moeder;
Zie meêdoogend neêr op ieder kind!
O! 't is ijslijk met de dood te strijden
Bij de vrees: zij blijven om te lijden,
Zoo niet één als broeders hen bemint!.....’
| |
IIIHij zweeg en op elk hoofd leî zijne hand haar zegen,
En toen, bij de avondkoelte, in 't bosch de vooglen zwegen,
Zond de doodsklok in de verte
Hare droeve galmen om,
Wen uit menig rouwvol herte
Een gebed ten hemel klom.
Januari l855. |
|