Een oude liedjeszanger
Ik ben geen vreemde bedelaar. Th. Van Rijswijck,
Al is hij krank, vermoeid en oud van dagen,
Toch, vroeg en laat, door alle weer en wind,
Moet de arme man voortstrompelen met zijn kind,
Van deur tot deur al zingend de aalmoes vragen.
Zoo komt hij uit het droeve Vlaanderland.....
Eens was hij rijk, nu heeft hij slechts een vedel.
Zijn kroost vroeg brood, hij nam ze van den wand.
‘Kom, sprak hij, kind.....’ en gaf den knaap de hand;
Sinds beedlen zij, blond hoofd en grijze schedel!
Een penning, vrienden, voor den ouden man,
Die leven moet en niets verdienen kan.
| |
Van dorp tot dorp, van verre steê tot stede,
Trouw hand in hand, gaan zij om hulp en troost,
En keeren zij terug bij 't wachtend kroost,
Meer troost dan hulp brengt de arme zanger mede.
Hij hoopte rust voor zijnen ouden dag;
Wellicht zal hij bij onbekenden sterven;
En, schoon hij zelf zoo lang te geven plag,
Waar hij een vreemde om bijstand komen zag,
Zijn jongste kind zal slechts een vedel erven.....
Een penning, vrienden, voor den ouden man,
Die leven moet en niets verdienen kan.
Zoo diep, mijn land, zijt gij dus neêrgezonken!
Macht, vrijheid, kunst, 't was alles lang voorbij.
Toen nog uw weelde, uw rijkdom duurde, en gij
Nog werdt benijd, aan boeien vastgeklonken!
En vrij thans - zwerft en bedelt uw geslacht!
Niet grijsaards slechts, met hunne jonge magen,
Maar flinke zoons, beroofd van moed en kracht,
En deernen, wie misschien de schande wacht,
Die hun den blos zal van de koonen vagen!
Een penning, vrienden, voor den ouden man,
Die leven moet en niets verdienen kan.
Niets, Vlaandren, blijft u nog van heil en grootheid,
Dan 't rouwgezang in uwer zonen mond.
Van eeuw tot eeuw wordt zóó uw val verkond,
Arm offerlam van heimelijke snoodheid! -
De grijsaard weent onschuldig om zijn lot;
Toch zingt hij, droeve, om beter te behagen,
In elke kroeg, - vergeef het hem, o God! -
Een straatlied, dat met deugd en eere spot
En zelf het bloed hem naar het hoofd kan jagen!
| |
Een penning, vrienden, voor den ouden man,
Die leven moet en niets verdienen kan.
‘Verlaat uw land, verhuis naar betere oorden!’
Zegt men hem vaak, bewogen met zijn smert.
- ‘Ach! roept hij uit, hebt gij een menschlijk hert,
Spaart mij den hoon dier bitterharde woorden.
Mijn Vlaandren, ik wil sterven op uw grond!
De goede God zal mij die gunst verleenen.
Schoon bij uw val al mijn geluk verzwond,
Toch zal ik u, tot mijnen laatsten stond,
Arm Vaderland, beminnen en beweenen!’
Een penning, vrienden, voor den ouden man,
Die leven moet en niets verdienen kan.
20 November 1854.
|
|