Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 166]
| |
Bloemen op een grafGa naar voetnoot(1)MatrozenzangFor as the breeze can bear, the billows foam, Survey our empire, and behold our home! | |
IMet vreugd verlaten wij de reê;
Wij tarten rampen en gevaren;
Ons lust het klotsen van de baren;
Ons hoort ze alleen, de wijde zee!
Matrozen kennen geen verdriet:
Hun leven is geen oogwenk zeker.
Aan wal, daar schuimt hun volle beker;
Op zee weêrschalt hun rustig lied!
Het anker is gelicht, de zeilen zijn gespannen,
Wij vliegen snel de haven uit.....
Luid hooren wij 't ‘vaarwel’ van kindren, vrouwen, mannen;
Daar wenkt een vriend, ginds weent een bruid...
Vaarwel! vaarwel, gij ook! - Geen traan blinkt in onze oogen:
't Zou ons misstaan, dat laf geween!
Maar diep is, om uw liefde, ons rechte ziel bewogen:
Een zeeman heeft geen hert van steen!
| |
[pagina 167]
| |
Vaarwel! onze oude goede moeders,
Die bidt bij elken storm, en weent bij elk orkaan.
Geliefde landstreek onzer broeders,
Vaarwel! ras komt ons schip weêr op uwe oevers aan!
Matrozen kennen geen verdriet:
Hun leven is geen oogwenk zeker.
Aan wal, daar schuimt hun volle beker;
Op zee weêrschalt hun lustig lied!
Met vreugd verlaten wij de reê;
Wij tarten rampen en gevaren;
Ons lust het klotsen van de baren:
Aan ons alleen behoort de zee!
| |
IIGeen land meer in 't gezicht; niets rondom ons dan water,
En boven ons het diep azuur.....
Ziet toe: een onweêr rijst; hoort: reeds het golfgeklater.....
't Wordt als de doodstrijd der natuur!
Matroozen, vlug! De masten op en neder;
Reeft hier een zeil, zet ginds een bij;
En waar gij slingert heen en weder,
Blijft stout en koen en als de golven vrij!
De bliksem licht; de donderslagen knallen;
Een rukwind snokt de zeilen af;
De bodem kraakt; de masten schudden, vallen,
En rondom gaapt en huilt ons graf!
| |
[pagina 168]
| |
Geen redding meer dan van den Heer hierboven.....
De knie gebogen, 't hoofd ontbloot.
Matrozen, moed! om waerdig God te loven,
Nog eens gejuicht, ten spot der dood:
Matrozen kennen geen verdriet!
Hun leven is geen oogwenk zeker.
Aan wal, daar schuimt hun volle beker;
Op zee weêrschalt hun rustig lied!
Met vreugd verlieten wij de reê;
Wij tarten rampen en gevaren.
Ons lust het klotsen van de baren;
Aan ons alleen behoort de zee!
| |
IIIVrienden, reeds is 't onweêr over;
Glanzend lacht de zon ons aan;
En geen rimpel op de zee meer,
Of geen zucht meer van 't orkaan.
Zoo als met geschonden vleugelen
Naar zijn nest een arend vliegt,
Drijft ons schip op Gods genade,
Wordt het traagzaam voortgewiegd.
Heer! de vinger uwer almacht
Sloeg de gramme golven stil,
En 't geteisterd schip, reeds zinkend,
Blijft behouden naar uw wil.
Ons greep reeds de hand des doods aan;
Gij verliet ons evenmin.
Heer! met blijden herte u dankend,
Varen wij een haven in!
| |
[pagina 169]
| |
Matrozen kennen geen verdriet!
Hun leven is geen oogwenk zeker;
Aan wal, daar schuimt hun volle beker;
Op zee weêrschalt hun lustig lied!
Met vreugde komen wij op reê.
Wij tartten rampen en gevaren;
Ons lustte 't klotsen van de baren;
Want ons alleen behoort de zee!
3 October 1854. |
|