Werken. Deel 6(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II Vorige Volgende Verzwegen liefde ‘Wij speelden saam aan uw Mamatjes voeten, Hier in den tuin of binnen in 't salon: Nu ben ik grijs, en kom u minzaam groeten, Waar g'op een stokje wandelt in de zon. Dat stokje toch, die vriend in oude dagen..... Steun zocht g'altijd, lang voor ge 't noodig hadt: Aan moeders hals gestrengeld en gedragen, Aan moeders arm bij 't wandlen in de stad. [pagina 156] [p. 156] Dra waart ge 't beeld der zachtgeaarde Schoone; Eenieder zag het, gij alleen niet, gij; Verruild had moeder voor geen koningskrone, Wie daar zoo gul, zoo los hing aan heur zij. Toen kwam de jonkman die u mee zou voeren. Eens..... op zijn schouders lag uw hoofd gevlijd; Gij hingt hem aan als om u vast te snoeren; Dat moest ik zijn..... - hoe heb ik hem benijd! Sinds was ik “dood”, en zwierf in vreemde landen. Nu zijt gij weer; ik ook ben wederom. Zet neer uw stokje; rust met beide handen Op mijnen arm, en kom zoo, Rita, kom....’ Het stokje viel uit Rita's hand ten gronde. Zij nam zijn arm, en ging met hem dan voort. Traanoogden beide, haar of zijnen monde Ontviel geen woord, een lange wijl geen woord. Vorige Volgende