Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
ILaat al de vogels los
Die in uw huizen zingen,
Verharde stedelingen;
Laat al uw vogels los,
Ze vliegen uit hun muiten,
Ze vliegen recht naar buiten,
Ze vliegen recht naar 't bosch.
En gaat, gij zelf, dan droomen
Waar hun gezangen stroomen,
Ginds onder al die boomen;
Strekt, gij, in 't koele bosch
U neder op het mos.
| |
[pagina 150]
| |
IIDe Koninginne schonk een zoontjen aan den Koning.
Wat was hi blij!
‘Nu vreugd in heel mijn rijk, nu heil in elke woning,
Nu alles vrij!’
Zoo juichte hij.
Z'ontgrendelden kerkers voor dieven en boeven.
Wie was er niet goed?
Wie zou nog misdoen, nog verwonden, bedroeven?
Vermoordden ze vrouwen, verbrandden ze hoeven,
Ze hadden 't geboet.
Waaromme nog dralen, met weldoen vertoeven?
Ontgrendelt nu kerkers voor dieven en boeven.....
| |
IIIKooitjes, gevlochten uit koper of riet,
Vogelenmuitjes, ontsloten ze niet.....
Waarheid is 't dat een cipier
Tot Brander zei, die weg wou loopen,
En schreeuwde: ‘Open! deuren open!’
- ‘Kom eerst eens hier:
Dat vinkje wil niet zingen;
Gij kunt het immers dwingen?’
Brander maakte ijzer rood,
En gloeide 't vinkje d'oogjes dood.
Dan sprong hij uitgelaten,
Nog dansend in de straten.
| |
[pagina 151]
| |
IVVogeltjes lief, zijn de menschen ontzind?
Tot loon voor uw zangen,
Voor eeuwig gevangen,
Voor eeuwig geblind!Ga naar voetnoot(1)
|