Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
Een zielekreet over 't afsterven van Julia de Geyter, Mevrouw Armand Kums
| |
[pagina 146]
| |
En hij heeft nooit, o nooit! een hand geheven,
Nooit stem of blik doen streng zijn tegen u:
Hij trad u toe vol eerbied, gansch uw leven,
Als op uw graf hij snikt hier nu.
Gij wrocht eens Eva, aller moeder, Heere;
't Was maar een proef: gij zoudt het beter doen.
Dan wrocht gij Haar, en elke hemelsfere,
Elk' aardsche sfeer mocht juichen toen.
Heer, die haar schonkt, gij naamt den engel weder;
Mijn harte bloedt; uitbloeden zal het gansch.
o Heer! o Heer! ik buige diep mij neder;
Maar lief was 't leven haar nochtans.
Wat bij haar heenvaart engelen niet mochten,
Dat mochten hier drie wezens bij elkaar:
Hoe innig hield zij alle drie omvlochten;
Hoe teer omstrengelden zij haar!
Mij was 't een boot die koningstelgen voerde,
Op glinstrend water, voerde naar een troon;
Van hare lippen, kinderlijk ontroerde,
Weerklonk: ‘Ho! ginder is het schoon!’
Schoon was ze, ja, de toekomst die z'aanschouwde:
Den gade gansch geadeld naar heur hart;
De kindertjes, daar z'u die toevertrouwde,
o Heere, vrij van ramp en smart.....
En rondom hen die armen en bedrukten,
Dankbaar voor 't goede dat zij gulle schonk;
Dien glans der kunst, dien zang van zielsverrukten,
Die door de lucht haar tegenklonk.....
| |
[pagina 147]
| |
En dan, te paerd, dat vliegen door die dreven.....
En dan, die bals, die feesten, dat tooneel.....
Altijd op zoek naar lach en lust in 't leven,
En vindend, o! zoo ruim haar deel.....
o Heer! o Heer! hoe hebt g'als met uw donder
Dat alles plots verbrijzeld en vernield!
Hoe gaat uw zonne sinds nog op en onder?
Hoe wordt voor u nog neergeknield?
Als door de stad de mare vloog, al krijtend:
‘Dood! dood! het kind zoo edel en zoo lief!’
Was daar geen vrouw, geen moeder, die verwijtend
Haar oogen niet ten hemel hief.
Was 't wrake? Neen, gij zijt de bron der goedheid.
Maar, Heer, waarom zulk ongenadig leed?
Waarom een moord op weergalooze zoetheid,
Die nooit, die nooit, die nooit misdeed?
Was 't vader, Heer, was 't moeder die moest boeten?
Ho! 't moederhart is als de Godheid mild.
Zoo 't vader was, hij kruipt hier vóór uw voeten:
Uw almacht heeft het zoo gewild.
Hij is een Geus, doch edel in zijn wenschen:
Hij wil meer heil, meer licht, meer trots en eer;
Hij is een mensch die opstaat tegen menschen,
Maar tegen u niet opstaat, Heer.
Heeft hij dan niet genoeg om hulp gebeden?
Smolt heel zijn ziel niet weg in elk gebed?
Zoo schuldloos, rein, zoo kuisch van ziel als leden.....
Waarom, waarom haar niet gered?
| |
[pagina 148]
| |
Heere, gij draagt de sleutels aller harten.
Verloort g'er een, en vond hem zij die zocht
Juist háar gemoed te foltren en te smarten,
Zoo zij het ooit ontblooten mocht?
Of hieldt gij, Heer, na 't scheppen aller dingen,
Geen macht voor u; gaaft g'alles aan uw kind?
Kan smeeken u verteederen noch dwingen?
En uw Natura, treft zij blind?
Neen, gij waart God, en God zijt gij gebleven:
Almachtig nog; uw troon staat immer hoog
In 't ruim der heemlen, waar uw englen zweven
Van ster tot ster, van boog tot boog.
Daar klinkt uw roem uit milliarden monden,
Zoo tonenrijk als hier nooit werd gehoord;
En duizenden bazuinen, Heer, verkonden
Uw roem aan waerelden weer voort.
Zij die gij liefst hebt, mogen u omringen;
Gij wenkt ze, Heer, hier uit ons tranendal,
Om in het koor der englen voor te zingen,
Toongevend voor 't bazuingeschal.
‘Opdat gij lang op aarde moget leven,
Hebt moeder lief, en doet ook vader eer.’
Dat werd door U in 't heilig boek geschreven:
Was Zij niet ouderlievend, Heer?
Laat mij gelooven, Heer, die mij doet weenen;
Laat mij verdooven wat in mij nog strijdt:
Mijn kind is heen, maar naar de heemlen henen,
Waar gij de Opperheerscher zijt.
| |
[pagina 149]
| |
Daar staat ze, Heer, gevleugeld aan uw zijde;
Ze blikt ons toe, en lacht haar kindjes aan.
Neen, z'is niet droef, geliefden, zij is blijde:
Zij is ons enklijk voorgegaan.
Laat ons gelooven, Heer, die ons doet weenen;
Laat ons verdooven wat in ons nog strijdt:
Heen is zij, ja, maar naar de heemlen henen,
Waar gij de Heer der Heeren zijtGa naar voetnoot(1).
|
|