Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 142]
| |
Twee zustersGa naar voetnoot(1)Reste à la solitude, Reste à la pauvreté! Vis sans inquiétude, Et ne te fais étude Que de l'éternité. 'k Heb hen gekend in d'eerste kindsheid: beide
Als englen in een grenzenlooze heide,
Waarin ik vaak van 't zwerven heb verpoosd.
Daar huppelden zij blootsvoets met hun broeder
Rondom de hut der arme vrome moeder,
Die ploegde, zwoegde, - en God dankte voor haar kroost.
'k Heb hen gekend in d'onvergeetbre jaren,
Toen zij de trots van gansch het dorpken waren,
De boerenzoons ten zoeten liefdedroom;
Want onschuld woond' in hun eenvoudge zielen,
't Zij z'in de kerk des zondags kwamen knielen,
Of op het plein meedansten om den Boom.
'k Heb hen gekend toen z'uit hun laatste rozen,
Een krans voor 't graf der martelaresse kozen,
En voor altijd toen kwamen naar de stad.
O, vrienden! dan, hoe diep gewond door smarte,
Was lelieblank niet kuischer dan hun harte,
Dat zelfs een droom nog nooit bezoedeld had.
| |
[pagina 143]
| |
En thans, thans ken ik geene meer van beide.....
De schande scheidt de zusters uit de heide;
D'een, ach! een kind, misleid door 't jeudig bloed, -
Vergat welhaast haar onschuld en haar trouwe,
Lacht met de schaamt, en d'eerbaarheid der vrouwe,
En smoort in wijn den kreet van haar gemoed.
En d'andre boet in 't klooster voor haar zuster,
Bidt gansch den dag, maar slaapt des nachts geruster
Op blooten grond, dan zij op zondig dons:
Doch, wakend soms bij heimvol stergewemel,
Slaat z'uit haar cel een tranenblik ten hemel,
En snikt: ‘o Moeder! dacht gij dat van ons?.....’
|