Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 138]
| |
Wier ziel is als de degen,
Wier lichaam als de schee;
Die, zelven neergezegen,
Nog anderen verplegen,
Als telden eigen wee
En eigen ramp niet mee.....
Dat is edel!
En ten loon
Vlecht het volk hun om den schedel
Eenmaal toch een lauwerkroon!
Op aarde gloeien menschen
Voor vrijheid, eer en recht,
Die zeggen, ook op grenzen:
‘Geen enkel volk zij knecht!’
Wat nacht was in 't verleden,
Het heldert op, en zwicht:
Zij gaan vooruit, zij treden,
Met nooit vermoeide schreden,
Zoover de hand der Plicht,
Hen voortleidt naar het licht.....
Dat is edel!
En ten loon
Vlecht het volk hun om den schedel
Eenmaal toch een lauwerkroon!
Ook menschen zijn op aarde
Die juichen: ‘O mijn Land!
Onschatbaar is de waarde
Der Kunstkroon die gij spant.
| |
[pagina 139]
| |
De volken die u naderen,
Ontblooten zich het hoofd.....
Uw zonen waken, Vaderen!
Nooit worde door verraderen
Uw diadeem geroofd,
Ons kunstvuur uitgedoofd!’
Dat is edel!
En ten loon
Vlecht het volk hun om den schedel
Eenmaal toch een lauwerkroon!
En gaan die menschen henen,
Waar alles henen gaat,
Daar 't jammeren en weenen
Van duizenden niet baat,
Zij huivren voor de waarheid
Der diepe groeve niet;
Zij zien een heldre klaarheid,
Misschien het rijk der waarheid!
Zij hooren in 't verschiet:
‘Eerst hier ligt uw gebied!’
Vol vertrouwen
Gaan zij heen,
Om het groot geheim t' ontvouwen
Dat hun niet t' ontvouwen scheen.....
|
|