Werken. Deel 6(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] De Walkyre De slag was ten einde. 't Werd nacht op het veld, Waar duizenden lagen, gedooden, gewonden. Daar lag ook het lijk van een jeugdigen held, Nog gisteren zoo schoon als er één werd gevonden. Hij droeg aan den hals een onschatbaar juweel, Dat beiden zijn handen nog innig omsloten. Wie 't zag was ontroerd door het smartvol tafreel: Met bloed van zijn hart was 't juweel overspoten. Daar daalt op het veld een wit paerd uit de lucht; Daar komt uit een wolk een Walkyre getogen, Wat prachtige vrouwe, wat heerlijke vlucht! Hoe jagen haar boezems en stralen haar oogen! ‘Gij jongling, gij held, zijt de mijne voortaan!’ Zoo spreekt ze: ‘Voor mij zijt gij heden gestorven: Ik drilde de speer, door het hart u gegaan; Ik heb u gedood, maar ik heb u verworven!’ Dan neemt zij voorzichtig het lijk van den grond, En voert in heur armen te paerd het naar boven. Zij kust hem op d'oogen, het voorhoofd, den mond: ‘Ontwaak voor een heil als geen mensch kan beloven!’ Zijn oogen gaan open; hij leeft, en ontwaart De schoone Walkyre, die glimlacht in 't rennen: ‘Waar draagt gij mij heen in die duizlige vaart?’ Zoo vraagt hi, en zij: ‘Waar ge 't wel zult gewennen! [pagina 131] [p. 131] Ik voer u ten hemel, ter liefde, ten lust, Bij schoonere vrouwen dan d'aarde kan geven..... - Och!’ sprak hi, ‘op aarde heeft m'een gekust Die 'k nimmer vergeet, of ik eeuwig zou leven! Gij drukt m'in uw armen, gij kust mij wel zoet; Godin uit Walhalla, uw woorden zijn zangen; Maar niets wischt haar beeld uit mijn hart, uit mijn bloed. Och! breng mij tot haar, en laat haar mij zoo prangen! - Ondankbare!’ spreekt zij, ‘ik daal met u weer. 'k Herschenk u het leven; gij moogt het behouwen. Maar mij en Walhalla herkrijgt gij niet meer: 'k Verlaat u, hoe diep het u dra zal berouwen.’ Het paerd schudt de manen, keert omme, en schiet Van wolke tot wolke, zoo snel als de winden. Daar hangen z'in 't ruim vóór een slot, en hij ziet Het aadlijk domein waar z'elkander zoo minden. Is 't feest in het slot, dat het schittert van licht, Dat zangen er kweelen, en snaren er klinken? Hij hoort haren lach, en, o wee! haar gezicht, Haar aangezicht ziet hij van zaligheid blinken. Zij zit op een sofa. Wie speelde en zong, Die vlijt aan haar voeten zich neer op een kussen; Zij streelt hem de lokken, hij 's frisch nog en jong; Z'omstrengelt zijn hals, en verzaadt hem met kussen. Wie 't aanziet, hij bidt nu: ‘o Voer mij van hier!’ Zóó smeekend alsof hem het harte gaat breken. Zij laat hem ten gronde, de trotsche Walkier, En stijgt dan omhoog, om nog eens hem te spreken: [pagina 132] [p. 132] ‘Ik schonk u weer leven, en schoonheid, en kracht, Ik schonk u ook haar die u draagt in het herte..... Leef lustig nu, knaap, die Walkyren veracht; Leef lustig, ik zend u mijn groet - uit de verte.’ 't Juweel dat hij lief had, hij stampvoet het stuk; Hij werpt door het venster de steenen en scherven; Dan vlucht hij, en zoekt naar het hoogste geluk: Weerom als een held op een slagveld te sterven. Carmen Sylva, nagezongen door Julius de Geyter. Vorige Volgende