| |
| |
| |
Ter nagedachtenis mijns broeders Vitalis de Geyter
den 5 December 1857 in zijn 24e jaar te Antwerpen overleden
I
Middernacht is reeds geslagen,
Luistren naar zijn ijlend klagen,
Naar de tranen in zijn stem.
Zeven dagen, zeven nachten
Duurt dat steunen, duurt die pijn;
Bij 't vermindren zijner krachten
Wil de smert nog wreeder zijn
Geenen voet heeft éen van allen
's Nachts uit deze plaats gezet.
Wat al tranen hun ontvallen,
Wat al zuchten rond dat bed!
God, hij is mijn jongste broeder,
Zacht en lijdzaam als een lam;
Heer, wat zou mijn oude moeder,
Zoo de Dood hem halen kwam?
Hangt ze niet met gansch haar harte
Aan hem vast in lief en leed?
Bij haar laatste barensmarte,
Heer, beproef haar niet te wreed.
| |
| |
Sinds zij hem niet aan durft blikken,
En bij elken zijner snikken
Wordt haar hart opnieuw verplet.
Thans gedenk hoeveel mijn vader
Voor den lijder heeft gedaan.
En dit al, dit al te gader
Heeft zij tienmaal uitgestaan.
Want een moederhert kan bloeden,
Zoo het slechts mag liefde voeden,
Hoop en liefde voor haar kroost.
Zegen, Heer, haar oude jaren,
Dat ze in heil haar leven sluit.
Stort op haar vergrijsde haren
| |
II
Geen hoop meer.... Ach, dat men nederkniele!
Hij lispt ‘Vaarwel!’ en de onbevlekte ziele
Met elken zucht schudt hare banden neer.
Vol lust en gloed ontplooid zij hare wieken,
Als 't vogellijn bij 't frissche morgenkrieken,
Om hare vlucht te nemen tot den Heer.
Zoo jong, zoo jong! En, grijsaards, wien het leven,
Macht, liefde, roem, wien 't alles heeft gegeven,
Gij wien 't voortaan met kommer overlast,
Wijl gij eruit al 't zoete hebt gezogen,
Wanneer de Dood plots oprijst vóór uwe oogen,
Klampt gij u nog aan uwe sponde vast.
| |
| |
En hij, hij mocht zooveel geluk nog hopen,
Zoo wijd, zoo schoon lag 't leven voor hem open;
Hem lokten liefde, en droomen, en genot.
Hij had den kelk nog vol aan zijne lippen,
En voelt dien nu aan zijne hand ontglippen,
En blikt omhoog, doch mort niet tegen God.
Hij mort niet, neen, en wil gelaten sterven,
Hij looft den Heer, al moet hij alles derven,
Jeugd, liefde, lust, en hoop op roem misschien.
Hij zegt ‘vaarwel!’ aan al wie hij beminde,
Maar de engel die hem tot bewaker diende,
Spreekt zoet tot hem: ‘Gij zult hen wederzien!’
Het harte breekt den balling bij het droomen
Aan 't vaderland waar hij niet meer mag komen.
Toch biedt natuur hem hare schoonheid aan.
Maar hij, die haast in 't kille graf zal dalen,
Zal nooit - o nooit! - de lente meer zien pralen,
Geen zomerzon meer glansend op zien gaan.
En, zoon des velds, der bosschen en der beken,
Was 't hem zoo lief van 't verre dorp te spreken,
Waar vooglenzang zijn kindsheid had gestreeld.
Zijn vaderland was daar geheel gelegen,
Waar hij als knaap langs slingerende wegen,
Bij zonneschijn, gedoold had en gespeeld.
Knielt neer, knielt neer, knielt op de bloote steenen,
Gij allen die met ons komt medeweenen:
Zijn reine ziel zweeft op zijn veegen mond....
God wenkt haar toe, en, trotsch op zijn beschermen,
Stijgt de engel op, haar voerende in zijn armen,
En ziet niet eens meer om naar onzen grond.
| |
| |
| |
III
Hij ligt in 't stille graf gestrekt.....
Wees de aarde zacht die hem bedekt,
En doe de lente er bloemen groeien.
Moge elke erop gestorte traan
Een enkel bloempjen op doen gaan,
Een grafstee zal er bloeien
Hij heeft het stervend dus voorzeid:
‘Troost mij niet slechts, ik ben bereid.
Mijn dagen vloden heen als droomen.
Maar, priester, troost wie ik verlaat:
't Is hen wie God een wonde slaat.
Er zullen tranen stroomen,
Thans, broedren, zuster, geene smart
Maar op het aangezicht, maar in 't hart;
Onze oudren lache vreugde tegen....,
Hoe nog uw boezemwonde bloed',
Sluit uwen rouw in uw gemoed.
Hun worde 't wee verzwegen,
Onze arme moeder zag het niet
Toen hij zijn laatsten adem liet,
Noch mocht hem in het graf zien zinken,
Maar reeds is haar de plek bewust
Waar hij op 't verre kerkhof rust.
Daar, bij het sterrenblinken,
Heeft zij den grond gekust.
| |
| |
O zeggen wij, wanneer zij weent,
Dat God niet geeft maar enkel leent,
Opdat zich vreugd en smerte mengelen,
Dat zijn wijsheid, eindloos diep,
De goeden immer de eersten riep,
En dat het is voor engelen
Dat hij een hemel schiep.
|
|