Werken. Deel 6(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] Ditmaal had hij tusschen de balken geslapen Ditmaal had hij tusschen de balken geslapen, Opdat hem de nachtwacht niet weder op zoude rapen, En 't gezucht eener stoomboot die bij dageraad vertrekt, Had hem zoo vroeg als de vogelen onder den blooten hemel gewekt. Nu kuierde hij langs de werf in twee linker holleblokken, Met een broek van zijn vader, en zonder hemd aan noch zokken, Ging zich wasschen aan een pomp, en tegen heug en meug Zette den mond aan den teut en dronk er een forsigen teug. Want waar zou hij eten vandaag? Het was reeds zoo lange geleden Dat hem die scheepskok wat vleesch gaf: hadd' hij een boterham heden! En met hongerige oogen zag hij de pikkende musschen aan Rond een krib, die een voerman dien nacht had laten staan. Sterker wordt niet het staal door den magneet aangetrokken, Dan die krib zijne maag tot zich heen scheen te lokken. Recht ging hij er naartoe, en het gaf hem gewin: Eene korst roggebrood, - o wat beet hij erin! Maar terwijl hij daar nu, zonder have noch woning, Lustiger te eten zat dan de zoon van den Koning, Kwam er een hond aangeloopen, een leelijke ruige hond, Die ook honger moest hebben, want hij snuffelde langs den grond. Daar!’ zei de knaap en brak zijne broodkorst aan stukken; Maar de hond kwam er slechts zijnen natten muil tegen drukken: 't Lustte hem niet en 't viel, maar de knaap at het op en vond, Dat die vierpooter toch niet geleek op een rijkemanshond. Vorige Volgende