Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 87]
| |
Haar zoon't Was gloeiend heet daarbuiten;
Maar in de zaal was 't koel;
Hier zat voor wijn en beker
De Koning in zijn stoel.
Hij streek zijn grijzen baard wel,
Doch zwijgend bleef zijn stem.
De trotsche Koninginne
Stond leunend achter hem.
Zij, zwart van haar en oogen,
Zij, zeker van haar wil,
Was evenzoo vol kommer,
Zweeg evenzoo nu stil.
Daar kwam een kindje binnen,
Een knaapje lief en blond,
Al tastend langs de muren,
Al tastend in het rond.
De Koningin verbleekte.
De Koning sprak: mijn kind,
Mijn eenig kind, zóó stromplen,
Mijn eenig kind zóó blind!
Zijn baard en stemme beefden.
‘Ik zoek al zeven jaar:
Om welke mijner zonden
Boet ik dan toch zoo zwaar?’
| |
[pagina 88]
| |
Des kindjes handen zoeken
Des vaders hand, en zie
Hoe 't goudgelokte kopje
Zich neervlijt op zijn knie.
Het is een englenhoofdje;
Het is aanbidlijk schoon;
Maar 't neigt zich als naar buiten,
Het hoort als naar een toon?...
‘Waar is mijn moeder’ vraagt het?
‘Hier, kind’, zoo klinkt het; maar,
Al lacht het eens, het keert toch
Zijn hoofdje niet tot haar.
‘Beneden is een zanger,
Hij zingt zoo droef en teer.
Wil ik het ook eens zingen?
o Moeder, 't doet zoo zeer!’
En 't blinde knaapje zingt nu
Een lied van liefd' en smart,
Dat moeder wel zou kermen,
Zoo foltert het heur hart.
Zij drukt haar beide handen
Op mond en aangezicht.
Goddank dat niet de Koning
Tot haar zijn oogen richt!
‘Men haie hier dien zanger!’
Zoo roept hij dienaars toe.
‘Dat hij mijn kind nog langer
En meer genoegen doe!’
| |
[pagina 89]
| |
En stralend als een zonne,
Een gouden harp ter zij,
Treedt nu de zanger binnen
En groet hen alle drij.
Maar..., - O! de Koning merkt het,
Zijn oogslag rust op haar,
Op haar, en dan op 't knaapje
Met goudgekroezeld haar.
Jonkvrouwen en Jonkheer en
Heel 't Hof komt ingestroomd.
En nu de harpe weeklaagt,
Is 't ieder of hij droomt.
Er klinkt iets uit die snaren,
Van vroeger tijd en lust,
Van eens zoo zalig' uren,
Van vuur dat niemand bluscht.
Daar vangt hij aan te zingen:
Het is als klokkentoon;
Dan losgebroken stormwind,
Zoo wild, maar o! zoo schoon.
Hij zingt van 't eeuwig minnen...
Hoe blikt de Koningin
Een marmerbeeld gelijkt ze,
Een beeld met leven in.
Daar treedt het blinde knaapje
Stil op den zanger aan.
o Kind! zult gij verraden?
O Knaapje, welk bestaan!
| |
[pagina 90]
| |
Het streelt de snaren zachtjes.
De zanger staart, verbleekt,
En heft tot haar nu d'oogen,
Tot haar wier harte breekt.
Zoo donker blikt de Koning;
Zijn baard beeft meer en meer;
Wat fluistren die mevrouwen?
Wat schuddebolt die heer?
Het knaapje vraagt al fleemend:
‘Zing nog!’ en dat is wel;
Want in de borst des Konings
Daar kookt iets uit de hel.
Nu zingt hij zacht en stille
Gelijk een nachtegaal,
Om edelmoed te wekken
En deernis in de zaal;
Om 't onweer af te leiden
Van boven 't hoofd der vrouw;
Opdat de vorst niet langer
Op wrake zinnen zou.
Het lied is uitgezongen,
Weer fluistert elke mond.
Het blinde knaapje wandelt,
Waar men zoo lispelt, rond.
Grammoedig breekt de Koning
Zijn beker van kristal:
‘Wat is dat voor een fluistren?
Zeg, knaap, wat hoort gij al?
| |
[pagina 91]
| |
- Ze zeggen, spreekt het knaapje,
Dat ik tot op een haar
Gelijk ben aan den zanger,
Behalve 't oogenpaar.’
Als 't knaapje dat gezegd heeft
Staan allen stil en stom,
En ziet naar zijne vrouwe
De Koning zwijgend om.
Ze bukt, zoo wit als marmer,
Het voorhoofd op de borst.
Nu zweeft de geest der helle
En vaart hij in den vorst.
‘Opdat in niets de zanger
Verschille van dat kind,
Zoo make men terstond hem,
Zoo make men hem blind!’
Die 't wilde, was de Koning.
Zijn wille werd volbracht.
Den zanger, als hij heenging,
Was 't eeuwig, eeuwig nacht.Ga naar voetnoot(1)
|
|