Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
Kent gij haar droevig einde?Mijnen vriende Alfons van Camp. Kent gij haar droevig einde
En hebt gij niet geweend?
Geen herte dat haar kende
Geen herte was versteend.
Bemind zijn was haar leven;
Verlaten, hare dood;
Als de engel vol van liefde
Die uit den hemel vlood.
Zij had een witten zakdoek
Met eigen hand bestikt;
Hij had hem menigmalen
Om haren hals gestrikt;
Dien had zij hem gegeven
Tot pand van hare trouw,
Opdat hij haar ook immer
Alleen beminnen zou.
| |
[pagina 57]
| |
En hij had dezen zakdoek
Gedrukt op zijnen mond,
Haar wedermin gezworen
Tot zijnen laatsten stond,
En, zwevend door de balzaal,
De zwijmende aan zijn hart,
Met innige vervoering
De waereld uitgetart.
En toch heeft hij een andre
Ter balzaal heengeleid.
Haar gansch den nacht geliefkoosd,
Aanbiddend haar gevleid,
En, uitgaande, op de trappen
Verhit van een wals,
Den zakdoek der verlaatne
Geknoopt om haren hals.....
Bij zonnenopgang dwaalde er
Een meisje langs de beek,
Dat zuchtte alsof heur hart brak,
En naar den hemel keek.
Zij dacht aan haren vader,
En zonk op hare kniên,
En snikte dat op aarde
Hij haar niet meer zou zien.
En toen sloeg zij nog eenmaal
Hare oogen om zich heen,
Zag hoe de zonne glansend
De schepping overscheen,
En vreezend of het water
De kracht heur hadde ontroofd,
Wierp zij zich kil en huivrend
Den voorschoot over 't hoofd.....
| |
[pagina 58]
| |
Des middags zat een grijsaard
Daar bijna doof en blind, -
Heur vader, op wiens knieën
Het lijk lag van zijn kind.
Een visscher hief den voorschoot
Van vóór heur aangezicht:
Zij lachte, en de arme vader
Sloot zacht heure oogen dicht.
En nu ligt zij begraven
In ongewijden grond.
Wat deert de haat eens priesters?
't Is God die haar verstond,
God die het zwakke meisje
De sterkste liefde gaf,
En bloemen, frissche bloemen,
Laat groeien op haar grafGa naar voetnoot(1).
|
|