Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
INu tusschen ons weer zeeën stroomen,
Nu hij weer ginds is aangekomen,
Waar hij, die Burger heet, een volk tot Burgers maakt,
Laat thans mijn hart in gulle klanken
U om zijn woord en handdruk danken,
Want, roert hij wien hij spreekt, hij adelt wien hij raakt.
| |
[pagina 215]
| |
IIMijn ziel is vol nog van de beelden
Die uit hem spraken, om hem speelden,
Als was hij een profeet die schiep in een woestijn.
Mij dacht dat berglucht hem omwaaide;
En bij de wijsheid die hij zaaide,
Scheen hij geen ziener slechts, maar ook een kind te zijn.
| |
IIIOnze eeuw deed statenkamers galmen,
De drukpers wierookwolken walmen;
Doch wat, wat blijft ons groots, zijn klank en geur voorbij?
Van alles wat mijn jeugd zag prenten,
Of dreunen hoorde uit parlementen,
Wat liet mij waarheid na, wat wijsheid zooals hij?
| |
IVMaar edeler doel dan edel spreken
Bracht hem in onze koude streken.
O Nederlanders, bloost, ten Zuiden als ten Noord!
Hij kwam en deed wat van ons allen
- En wij, wij zijn hier millioenentallen! -
Niet één doet met der daad, niet één doet met het woord.
| |
VGezusters waren onze moeders.
Verbrokkeld is de stam, o broeders!
Die één moest zijn, en groot, en machtig, en geducht.
Verbrokkeld, als om uit te sterven;
Vreemde oogen vlammen op ons erven;
Vaak dreef reeds boven ons een bloedwolk in de lucht.
| |
[pagina 216]
| |
VIEn wij die in Oud-Vlaandren wonen,
Wij Artevelde- en Marnix-zonen,
Wij scheuren 't land vaneen, gedrenkt met beider bloed;
En, als beschaamd om onze zielen,
Voor 't vreemde kruipen wij en knielen,
En trappen zelfs den roem der vaadren met den voet.
| |
VIIEn gij die eens uw trotsche standers
Zoo verre droegt, Noord-Nederlanders,
Knaagt ook de bastaardij aan 't hart niet van uw kroost?
Klinkt daar waar Neerlands namen wapperen,
Ook Neerlands taal u toe, o dapperen!
Breidt zich met reuzenkracht uw stam uit in het Oost?
| |
VIIIGroot moet een volk zijn dat wil leven!
En dat gevoel heeft hem gedreven,
Die van zoo verre, ja! maar die tot broedren kwam.
Hij heeft de Boeren zoo zien strijden,
Hen zoo zien zwerven, zoo zien lijden,
Dat alles om hem kreet: Hereenig toch den stam!
| |
IXGij, Vriend! gelukkige uitverkoren,
Die 't aan mocht zien en 't aan mocht hooren,
Toen hij 's lands grooten hier van gindsche Boeren sprak, -
Wat ging er om in hun gemoederen?
Zijn zij hun lief, die verre broederen?
|
|