Werken. Deel 5(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I Vorige Volgende Op jacht met smuk Eens trok met mijn wild, mijnen hond en geschut Ik weer naar den trein, langs de kanten van Put. Daar stond er een meisje dat snikte en schreide, En zocht op den grond, in het midden der heide. ‘Ik heb er nog twee, en zoo had ik er tien,’ Sprak d'arme, en liet mij de goudstukjes zien. ‘Ik droeg z'in de hand, en nu zijn ze verloren Och, moeder, och, moeder, wat is ons beschoren....’ [pagina 211] [p. 211] De duisternis viel, en ze kwam uit een woud.... Ik riep mijn Djek, en hij rook aan het goud; Hij rook aan heur hand, aan heur schoenen en kleeren. ‘Breng aan!’ was 't bevel en nu scheen hij te scheren, Zoover als wij zagen, langs henen den grond. ‘Terug, o mijn Djeksken! Daar zijn er nog zeven!’ En Vrienden, niet één is verloren gebleven. 't Boerinnetje was nu van vreugde schier gek: Z'omhelsde, - och, mij niet - ze kuste den Djek! Neen, mijnen hond, mijnen hond, mijnen hond, Krijgt ge voor geen honderd pond! Vorige Volgende