Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
[pagina 181]
| |
Aan den tooneelkunstenaar - Victor Driessens - op zijn vijf-en-twintigjarig jubelfeestGa naar voetnoot(1)Voorgedragen door Mevrouw Corijn. Waarom die volle zaal bij schitterende lichten;
Beneden als om hoog, dat jublen t' allen kant?
Waarom dat schoon geslacht met glinstrende aangezichten,
En paarlen op de borst en bloemen in de hand?
Zijn wij in een paleis, en feesten hier bankieren?
Of dwingt een staatsman hier tot hulde jegens hem?
Neen, neen, het volk komt vrij hier zijnen lievling vieren;
Hoort, onder 't juichen klinkt zijn hart in zijne stem.
Hier, waar die zoon der kunst zijn eigen hart verkwistte,
Aan ieder voelen liet wat loeide in zijn gemoed;
Hier, waar de hardste mensch ook stille tranen wischte,
Hier roepen arm en rijk hem dankend ‘Wees gegroet!’
Gegroet om wat hij deed, van God zoo mild bedeelde
Voor 't arme vlaamsche volk en diens miskende taal,
Dat volk dat in zijn nood, als in den tijd der weelde,
Hier uitriep: ‘'t is MIJN zoon!’ bij elken zegepraal.
| |
[pagina 182]
| |
Gegroet om zijnen tocht bij onze noorderbroederen,
Waar lauwren en gebloemt hem regenden op 't hoofd,
En hij als de armen sloeg om alle die gemoederen,
Die ons de vreemde nijd arglistig had ontroofd.
Ik kom uit Nederland, dat land zoo trouw en edel;
Het gaf mij kronen mêe, meer dan ik dragen kan:
Omvlecht het Zuiden hem den vaderlandschen schedel,
Het Noorden ook bekroont den vaderlandschen man!
|
|