Werken. Deel 5(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I Vorige Volgende [pagina 173] [p. 173] Hij had haar zoo lief I Hij had haar zoo lief als het licht zijner oogen..... Ja, blind aan heur zij, waar hij zalig geweest: Haar stem hadde hem naar den hooge getogen, Zijn hand in de hand van een hemelschen geest. Zij ging hem voorbij met den gang eener Schoone Die volken regeert en die stapt van haar troon. Hij gluurde ze na, en hij wenschte om een krone Van sterrengeflonker, voor Haar niet te schoon. Maar duizlend en stil zijn de wegen des levens: Zij viel in een afgrond die maagden verslindt..... Hij sprong, en hij redde, en hij kuste ze tevens: ‘O!’ - gilde ze en trilde - ‘nog word ik bemind!’ II Hij droeg haar in zijn armen Weêr onder Godes zon; Maar wat de zon niet kon, - Haar droevig hart verwarmen, - Dat deed de reine gloed Van zijn verliefd gemoed..... Zij zwoer hem eeuwig trouwe, Hem eeuwig zooveel min Als ooit gegloeid had in Den boezem eener vrouwe. Dat zwoer zij, zoet en malsch Hem hangend aan den hals..... [pagina 174] [p. 174] Hij kuste haar de woorden Zoo innig van den mond. Het was of op dien stond Al de englen Gods het hoorden. En weder zwoer zij 't hem Met tranen in de stem. III En thans! - Nog altijd is zijn hart een warande Waar vooglen in zingen van liefde en van deugd; Hij kan niet, hij wil niet gelooven aan schande, Aan valschheid, aan leugen in Schoonheid en Jeugd! Nochtans! - O! verwoest niet zijn heil en zijn droomen; Herschep geen oasis in puinen en rouw; Laat niet meer die ziel tot de erkentenis komen: De ondankbaarheid woont in het harte der Vrouw..... .................. .................. Vorige Volgende