Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
[pagina 169]
| |
't Was schoon als die prelatenstoet,
Met Frankrijks ouden adel,
De straten doortoog, - nu te voet,
Gespoord nog in den zadel;
Maar purper, - rood - en zwart gerokt,
Een staalboek van soutanen;
Barons en graven uitgelokt,
Naast ‘ronde’ tikkenhanen.
Wat blonken tronies fijn en zacht,
Toen onder 's Konings ramen,
Met hun studenten - eens zijn macht! -
Jezwieten pronken kwamen!
Hoe gonsde 't, als de vreemde zwerm
Naar Godes huis ging knielen,
Dat de Heer, na vroom gekerm,
Met moed hen zou bezielen!
En als ze op kruis en rozekrans
Met degens samenzwoeren,
Om over 't puin huns vaderlands
Chambord ten troon te voeren;
En als ze volksrecht, vrijheid, macht
Ook hier ten grave doemden, -
Dan waren 't dagen vol van pracht,
Die onze dompers roemden.
..............
..............
Maar schoone dagen waren 't ook,
Als trots van burgerscharen
Ze uiteendreef lijk een wolk van rook,
Waardoor de winden varen!
| |
[pagina 170]
| |
Als landverraders Vlaanderens Leeuw
Bourbons ter hulpe zongen,
En wij hun 't heilig krijgsgeschreeuw
Terug de keel in wrongen!
En 't waren dagen van geluk,
Als de eigen burgerdrommen
Vol toren tegen 't papenjuk,
Het oud Stadhuis beklommen!
..............
Doch daartoe past een ander lied,
Iets geusch en eigenaardig.
Het geldt Chambord nu, anders niet,
En 't is een liedje waardig.
|
|