Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
IGaan overal der menschen oogen open,
Hier gaan op nieuw zooveler oogen toe;
Hier wordt, eilaas! in domheid omgekropen,
Hier lacht alweer de pater wel te moe.
Schouwt rond: - het krielt van luie kloosterorden.
Schier geen paleis dat hun niet toebehoort...
O Scheldestad! wat moet van u geworden?
Zal men nog weer gaan beedlen aan hun poort?
| |
[pagina 94]
| |
IIUw magistraat, die vaders der gemeente,
Houdt hun de hand beschermend boven 't hoofd.
O? tandenknars tot in uw grafgesteente,
Gij Marnix, want - de geest wordt hier gedoofd!
Gij streedt en leedt voor onze burgerrechten:
Ons oud stadhuis weergalmt nog van uw woord.
Thans zitten daar vermomde kloosterknechten...
O Scheldestad, o bedel aan geen poort!
| |
IIIDe toekomst lacht het gansche menschdom tegen;
Geen enkel volk dat nog in boeien ligt;
De geest, de geest, de kerkers uitgestegen,
Zweeft vrij omhoog, en de aarde glanst van licht.
Ha! zouden wij de laagsten zijn van allen?
Zou 't nacht zijn hier, den ondergang nabij?
Neen, Scheldestad! zoo diep zult gij niet vallen:
Wij zweren 't luid, - wij maken u weer vrij!
|