| |
| |
| |
IVe Tafereel
In 't paleis. De Koning, in de kleedij van opperbevelvoerder over 't leger, treedt binnen langs de deur links, gevolgd van een kamerdienaar. Deze neemt hem hoed en mantel af, en vertrekt.
Belt; tot een deurwaarder.
Laat binnen, straks, den Krijgsminister.
Deurwaarder af.
Zet zich aan zijn schrijftafel.
Welk een contrast in den Hoogenraad!
Toch allen pilaren van Land en Staat.....
Wat molmepalen daaronder; - maar
Wat eiken, wat zuilen stonden ook daar!
De Krijgsminister wordt binnengelaten. De Koning rijst op, en reikt hem de hand.
Uw taal in den Raad was heldentaal.
Uw daden waren koningsdaden.
Herhaalt.
‘Woorden genoeg. Het zwaerd nu ter hand.....
Er valt te strijden voor het Land.....
Te sterven met eer of met schande beladen.....’
| |
| |
Die greep naar uw degen maakte kil;
Er liep door de harten een geril;
De woordenkramer zelf zweeg stil.
Neemt een papier uit een marokijnen tasch.
Hier is 't bevel om op te rukken.
Teeken het, Vorst, als uw reddenden wil.
Teekent.
Geen uur zal ons Volk voor geweldenaars bukken.
Laat nu klokken en bronzen monden
De tijding door heel 't land verkonden;
En vliegen nu treinen, orkanen gelijk,
Ten grenzen heen uit gansch het rijk.
Minister af.
Binnentredend langs de deur rechts.
Dus, Vader, de oorlog is verklaard?
En 't is naar ons toe dat hi vaart.
Frankrijks leger, Duitschlands macht,
Ze rukken Rhijnwaarts dag en nacht.
Morgen staan er wellicht een miljoen.
Is Herman besloten zijn plicht te doen?
Gij trekt te velde; ik trek mede,
En blijf aan uw zij tot er dood volgt of vrede.
| |
| |
Ook hecht ik van 't Laar aan mijn persoon.
Verwonderd.
Van 't Laar?..... Wordt hij dan weder soldaat?
Is 't mogelijk dat hij zijn B..... oschvliet verlaat?
Hem scherp aanziende.
Hij zal tot mijn staf behooren, als gij;
Als gij, niet wijken van mijn zij.
U en Uw Vriend wil ik veilig zien.
Ik hoop, dat van U ik hetzelfde verdien.
O, Vader, moest U gevaar omzweven,
Ik zou mijn borst tot schild U geven:
't Is koningsbloed dat vloeit in mij
Ook van 't Laar zou dat, ook hij.
Kanonschoten dreunen van vier kanten buiten de stad.
| |
| |
Met open armen binnenkomend.
Rombout, Herman, neen, o neen,
Gaat nog vandaag, vandaag, niet heen!
Omhelst hen beurtelings.
Bedaar, Augusta. Wij gaan uit plicht.
De hardste plicht dient ook verricht.
Voor eeuwig is 't niet dat wij gaan:
Wij keeren wel weder zooals wij hier staan.
Ja, Moeder, bedaar; 't is d' eer die gebiedt.
Hem vastnemend.
'k Heb één zoon maar: verlaat mij niet!
Weer kanonschoten buiten de stad.
Elk éénig kind is vrij, - ook 't mijn.
Wilt gij niet zooals d' anderen zijn?
Loopt tot den Koning.
Rombout, Rombout, is dat nu
Wat ik verwachten mocht van u?
Is dat nu die eeuwige, eeuwige trouw?
Dat wat gij zwoert aan uw bruid, aan uw vrouw?
Ik zie, Augusta, o! met spijt
Dat gij zoo kleinzielig zijt,
| |
| |
Nu in het land zooveel duizende moeders,
Ook om hun zoons, of zusters om broeders,
Opzien ten trone, trouwhartig, - en daar
Geen sterking vinden in angst en gevaar.....
Rombout, één dag maar, één dag nog.....
De tijd voor 't land is nu te duur.
Morgen misschien rukt men het binnen.....
Liever dood of beroofd van mijn zinnen,
Dan verfoeid te worden, verfoeid en veracht,
Door heel ons volk, van geslacht tot geslacht!
Kanongedonder. Krijgsmuziek.
In ieder baanhof brieschen treinen.
't Rukt alles op wat wapens vindt.
| |
| |
Bleek, maar vast.
Zoo ga, mijn Rombout; ga, mijn kind.
Dank Moeder; zóó moeten wij scheiden.
Ik ga nu Baldwina ook voorbereiden.
Af rechts.
Nogmaals, Rombout, vergeef het der Vrouw,
Vergeef het der Moeder: zij toont berouw,
Op heur hart wijzend.
Al bloedt het hier. - De Koningin
Zal sterker zijn van wil en zin.
Vergeven? - Vergeten is 't, en gansch.
Nooit waart ge mij zoo lief als thans.
Hij kust haar.
Ten trone zit men hoog in 't licht,
En..... harde plicht dient ook verricht.
Ik ga tot Baldwina: zie zij het eerst
Hoe men ten Hove de smart overheerscht.
| |
| |
Brengt de Koningin haastig af, rechts.
Alweer voor 't Land..... Ik kom zoo even.....
Beziet hem, groet, en gaat met een gebaar van verwondering heen, mompelend:
Toen ik hem zag voor d' eerste maal.....
Af.
Goed zoo, van 't Laar: een man van 't woord,
Juist als uw Vader, juist als het hoort.
Belt. Tot den deurwaarder.
Brengt den majoor hier naast.
Met een handdruk, tot van 't Laar.
Tot mij terug als kolonel.
van 't Laar toont zich verwonderd en gelukkig.
van 't Laar af.
Gelijkt hi mij toch zoo, in houding en stem?
| |
| |
Zal dat geheim, geen geheim dan blijven?
Zal 't klinken door 't land! Zal men 't prenten en schrijven?
Boet ook een Koning voor wat hij misdoet?
Natuur, 't was uw wil, en uw wille was goed:
Nooit heb ik liefde zoo innig gevoeld;
En nog is dat vuur in mijn hart niet verkoeld!
van 't Laar komt weer in zijn nieuw uniform.
Geluk, mijn brave! Ik wist het wel:
Ge zijt een flinke kolonel.
Hoe heb ik dat verdiend, mijn Koning?
Door uw Vader; en grooter nog wordt uw belooning.
Nu wijkt ge van mijn zij niet meer.
Tezamen nu henen, tezamen ook weer.
Mag zóó mijn vrouwe mij eens zien?
Dan keert zij naar Boschvliet geruster misschien.....
‘Wellicht’, zoo sprak ze bleek en bevend,
‘Zie 'k voor de laatste maal u levend.’
| |
| |
U bewonderen, kolonel van 't Laar;
Kolonel af, links.
Op, rechts.
Nog is hij bij Baldwina niet.
Hij sprak met zijn voedster, Karlien,
En ging dan 't Paleis uit, - dat heeft men gezien.
Geschokt maar met zelfbeheersching.
Ze groette hem, niets meer, niets min.
Hij groette haar met ‘goeiendag’.
Dat 's alles wat het schepsel zegt;
Het eeuwig verzwijgen van meid en knecht.
Plots.
Wie was de heer dien ik hier zag?
| |
| |
Baron van 't Laar, de speelgenoot
Van Herman eens. Wat werd hij flink en groot,
Zijn moeder, is die dood?
Sinds jaren kwam zij ten hove niet....
Zooals het met grootmoeders nog al geschiedt.
Maar dan haar zoon en zijn vrouw?
Wat zal ik u zeggen? Wij zullen in 't kort
Eens onderzoeken wat daar schort.
De zoon is intusschen een toonbeeld van trouw:
Hij biedt mijn stamhuis goed en bloed;
Hij brengt den lande heldenmoed.
Ter zijde.
Wat blijft hij lang voor Bertha uit!
Gij mompelt, Rombout? Spreek toch luid.
Wie gaat bij Herman vóór Baldwien?
Tot wie ging hij heen? Ik vraag niet tot wien.
Waar toeft hij zoo, als ik geen uur
Meer krijgen kon: - de tijd is te duur.....
| |
| |
Zoo hard niet, Augusta. Beeld u niet in.....
Niets, niets..... - Wees eens recht Koningin!
Van 't Laar komt op met Bertha, links. Zij groeten diep.
Hen voorstellende.
Mevrouw van 't Laar en haar gemaal, -
Het zaligste paar dat wel ooit werd verbonden.
Opgeruimd.
Hermans gespelen, zoo ik niet dwaal?
Hermans gespelen, inderdaad.
En straks in 't veld zijn kameraad.
Vurig zijn hand drukkende.
Sta hem ter zij, als ik uw gade!
Zij steekt plots haren linker arm onder Bertha's rechter - Wijst op den Koning.
Waak ook over Hem, - en dan op Gods genade!
| |
| |
Het rumoer buiten, vóór 't paleis, is gedurig aangegroeid. In de verte hoort men nog meer gerij, gedommel, getrompet, geschut. - Op eens de krijgsmuziek dichtbij. Men hoort t' allen kanten troepen aanrukken.
De Kroonprins komt rechts op met de Kroonprinses.
Van 't Laar en Bertha beduidend.
Speelkameraadjes van Herman, gebeiden.....
Het muziek blaast optocht.
De kamerdienaar opent plots eene dubbeldeur.
Nu ras, vaarwel, - vaarwel, - vaarwel!
Te paerd, zoon! Te paerd, kolonel!
Omhelzingen, handdrukken en af, de vrouwen stil weenend.
|
|