| |
| |
| |
IIIe Tafereel
De schoonste zaal van Boschvliet; het Kasteel der barones van 't Laar. De koning en de barones zitten naast elkaar op een sofa, hand in hand.
Het wordt dus oorlog, Rombout, oorlog?
Mathilde, die 't nog beletten kan:
En 't zal een zwaarder oorlog wezen
Dan waar men ooit heeft van gelezen
Het is een strijd van stam tot stam.
Wat zijn ze sterk, wat zijn ze gram!
Als ze langs hier zich in aantocht niet zetten,
Om tusschen elkander eerst ons te verpletten.....
Ge doet mij beven, Rombout.
Daar mijn Mathilde moeder is.
Hij wil dus naar 't leger, onze Fernand?
Den degen trekken voor 't vaderland?
| |
| |
Dat wil hij, tot spijt van mijn angst; en 't is goed
Het getuigt van zijn bloed, van zijn koninklijk bloed!
Hij was in der tijd reeds een dapper soldaat,
Die kling trok bij den minsten smaad.
Toen trouwde hij met Schoone Berthe.
Heerscht Bertha zoo krachtig nog over zijn herte?
Is hij nog de vlinder, en zij nog de roos.
Ik heb onzen zoon dan gelukkig gemaakt!
Zij zwijgt.
't Is ook omdat gij, omdat gij nu zoo waakt
Zij zwijgt.
Ze zijn dus ter hoofdstad; ze zijn ten minister?
Ze zijn waar gij weet uit mijn briefje van gister.
Mevrouwtje moest mee, omdat het kon
Dat ze moest teekenen met den baron.
Maar, zijn ze niet weer, vóór ge henenrijdt,
Staat op, gaat naar het venster.
| |
| |
Staat op, gaat naar het venster.
Hoe tuimelen z' onder de boomen!
Die oorlog! - Fernand zou er in kunnen blijven...
Als ieder van ons... Maar dat moet ge verdrijven.
Die angst is voor u, Mathilde, te wreed.
Wees niet ongerust. Ik voel en weet.....
Mijn oog zal mijn hart zijn, en waken op hem;
En mijn arm heeft nog kracht, mijn bevel nog klem.
o Rombout, mijn Rombout, hoe dank ik u nu!
Ze slaat heur armen om zijnen hals. Hij kust haar. Karolien brengt de twee kindertjes binnen, buigt, en keert terug.
| |
| |
Was dat niet Karolien, weleer
Zij werd de vrouw van Bertha's koetsier;
En man en vrouwe zijn thans hier.
Zij is voor de kindertjes, o! zoo goed.....
Wat zijn ze lief, niet waar, en zoet?
Uw kleinkinders, Rombout, alle twee.
Gejaagd en stil.
Het oudste niet; maar 't uwe toch.....
Ziet haar ernstig aan; stil.
Ja, van den Kroonprins! - Als met ons beiden,
Ging het met hen: zij konden niet scheiden!
| |
| |
Stil.
In Rusland was van 't Laar, toen wij
Elkander ontmoetten, jong en vrij.
Hij stierf er plots, maar vermoedde geen kwaad.
Zoomin als het volk er over praat.....
Stil.
Niet éénen stap met u gedaan
Is mij uit hoofd of hart gegaan.
Hij was met een zending uws vaders aan 't hof,
En kwam terug, als de dood hem trof;
Maar d' achtste maand na den bruiloftsnacht
Heeft Bertha dit kindje ter waereld gebracht.....
Stil.
Maar de dokter, die braaf was, begreep - zooals ik.
Stil.
Dat geheim, Mathilde, slaat mij met schrik.
Stil.
Zooals 't er mij heeft mee geslagen.....
| |
| |
Stil.
God geve dat hij het nooit vermoed.
Hij kust kleine Bertha, en beschouwt ze met alle aandacht.
Z' is waarlijk Hermans evenbeeld....
Hoe dat de Kroonprinses verheeld?
Baldwina, die om een dochter of zoon
o! Meer verzucht dan om den troon?.....
Mathilde, dat ze toch malkaar
In de richting van 't hof van Gaver.
Zwijgt; na een poos, stil.
Kus ook het andere eens, mijn Vriend:
Mathildes kleinzoon, Fernand zijn kind....
Kust ze beiden met wilde verrukking.
Belt. Karolien komt, en neemt de kinderen mede, op een teeken van Mevrouw.
| |
| |
De Prins ziet Bertha nooit toch meer?
Gij zwijgt, Mathilde, en blikt neer.....
Wat moet dat worden, God in den hoogen?
Twee broeders, - een bloedschande, - wie kan 't gedoogen?
Zwijgt en staart nog strakker ten gronde; dan:
Een bloedschande niet; maar, verneemt het Fernand,
Zoo sterft de Kroonprins van zijn hand.....
Zijn broeder! - Mathilde, gij moet het beletten!
Laat zoo toch mijn rijk en mijn stam niet besmetten!
Ik durf het niet weten.....
Bestemt ge mij zulk ijslijk lot?
Toch sleept mijn ziel dat geheim als een keten.....
| |
| |
Beletten, 't is waar.....
Maar wie gebiedt een minnend paar?
Wat hadde men ons niet moeten beletten!
Zwijgt; na een poos:
Hier helpt noch smeeken noch verzetten.....
Op eens.
Vermoedt hij het zeker, de jonge man:
Stel hem niet aan tot haar bewaker,
Of hij denkt aan gevaar, aan verleider of schaker.
Ver dubbele mijne waakzaamheid.
Nadenkend.
Zoo ik beiden verbond aan mijn persoon,
Fernand als mijn vriend en den Prins als mijn zoon?
Zoolang op de grenzen gevaar is te vreezen,
Zou hier bezoek onmogelijk wezen.
Wij zouden gerust zijn voor eenigen tijd.....
Na mijn veldtocht, na den strijd,
| |
| |
Zouden wij hier, Mathilde, te zamen
Voorzorgen nemen en redding beramen.....
Ziet het park in.
Daar zijn ze, daar zijn ze, reeds binnen het hek!
Gij ziet hen toch vóór uw vertrek.
Haastig.
Weet iemand ter waereld nog iets daarvan?
Misschien wel de voedster; misschien ook heur man...
Ik vreeze, ze weten ook alles van ons:
Ze zien uwe trekken in die des barons.....
In wien de Prins al zijn vertrouwen stelt.
Die nu de vermaken des levens mag deelen.
| |
| |
Geen vriend..... Een looze schalk..... Een vos.....
Dien maak ik van mijn Herman los.
Bertha en Ferdinand treden binnen. Allen voor elkander verlegen: de Koning, de Barones, Bertha, uit zelfverwijt, daar zij plichtig zijn; Fernand, omdat hij zijn moeders verhouding tot den Vorst niet begrijpt.
De binnenkomenden groeten den vorst eerbiedig. De vorst groet beiden zoo minzaam als hij kan, kust de hand der jonge mevrouw, en drukt als man die van haren gemaal.
Ten oorlog wilt gij, heer van 't Laar?
G' ontwijkt niet, neen, ge zoekt gevaar.
Wees niet vermetel, jonge held:
De dood maait het meest in de legers te veld.....
Ik denk aan mij niet, edele Vorst:
Mijn land wordt bedreigd, en ik bied hem mijn borst.
Zoo zijn de van Laars..... Ik buig mij en groet
Voor zooveel eer en zooveel moed.
Maar van uw naam is er nog één.....
Zoo 't huis van 't Laar met u verdween?
En gij hebt toch een moeder: op wie zou zij leunen,
Waart gij niet meer daar om haar grijsheid te steunen?
Gij hebt toch een gade: hoe frisch en malsch,
Strengelt zij kindertjes rond uwen hals!
| |
| |
Moogt gij wel zulk dierbaar leven
Roekeloos aan anderen geven?
..... En het stemt zoo tot weemoed, als men hoort
Van een jongen baron, met de borst doorboord,
Bij duizenden andren in akkers gedolven,
Waar later weer koorn en boomen op golven....
Vergeef mij, Vorst, mijn bitter spreken:
Hoevelen ook in 't veld bezweken,
Ik ga ten krijg, verzekerd, Heer,
Dat ik verwinnend wederkeer,
En, moet ik sneuvelen, ik sneuvel dan!
Dan zal men hier, om zoon en man,
Wel weenen, maar niet blozen, zooals
Om adel die wegkruipt, die laf is en valsch.....
Maar nogmaals, ik ben zeker, Heer,
Dat ik verwinnend wederkeer.
Zeg levend, want ze zijn zoovelen.....
En zoo z' ondereen dan ons landje verdeelen?
Wat staat hem te wachten den jongen held,
Die 't meeste vijanden neer heeft geveld?
Ook dan moet men leven, zich schikken in 't lot;
En wachten, en hopen op hulpe van God.....
Ik voel het, Heer, - de Koning spot.....
Er zijn er, ja, die zich schikken in 't juk;
Die dan den vijand nog vereeren,
Als hij ze zweept en ze drilt naar begeeren;
| |
| |
Als hij in 't hof ze doet draaien en keeren
Onder zijne knieën drukt.....
..... Maar wat ik zeg, is praalvertooning:
Gij spraakt zoo om te schertsen, Koning.....
Maar al de legers, al de krachten,
Mag 't verwachten en verachten,
Als elke hand en elke tand
Gewapend zijn tot wederstand.
De tengere zwaluwe bouwt zich een vest;
Geen beer steelt den honing der bie in haar nest;
In zijn pennen een egel, een visch in zijn schulp
Wordt ontzien bij de dieren, en smeekt niet om hulp.
En slaaf zou een volk zijn, als ijzer groeit
Op de plek waar de vijand het knevelt en boeit?.....
Met warme klem.
Ik wensch u geluk met uw vaderlandsch hart!
Op de Barones.
't Gevaar is dreigend, de toekomst zwart;
Gij gordt het zwaerd voor uwen grond.
Zoo deden uw voorzaten t' allen tijd.
Met vreemden dwang de hevigste strijd!
Hoe heeft mijn Minister u ontvangen?
| |
| |
Het leger opent mij zijn rangen:
Ik word majoor gelijk weleer,
Zoo gij, Heer Koning.....
Gij wordt aan mijn persoon gehecht,
Dappren als gij hebben dat recht.
Ik doe maar mijn plicht voor uw vader
Buigend voor de Barones.
Als kind heeft de Kroonprins met u gespeeld;
't Is goed dat gij saam nu gevaren deelt:
Tot mijn gevolg behoort ook hij.
Toont beide dezelfde verkleefdheid voor mij.
Bertha, verbaasd, doch ingehouden. De Barones beschaamd en ontroerd.
Heb dank, o Koning, uit gansch mijn gemoed.
Voor U en voor 't Land nu, al mijn bloed!
| |
| |
Met bijzonderen ernst.
Reeds morgen wordt gij ten hove verwacht.
Tot Bertha.
Vrees niets, Mevrouwtje: dag en nacht,
Houd ik het oog, en strek ik de hand
Over den Kroonprins en over Ferdinand.
Nu moet ik heen: de Raad komt samen;
En 'k heb er velen te beschamen.
Hij kust de hand der dames en schudt gulhartig die des Barons.
Allen af.
|
|