| |
| |
| |
IIe Tafereel
Het zomerhuisje, op het voorplan. Bertha en Kroonprins komen op. Hij houdt zijnen arm om Bertha's midden. Zij draagt een juweelenkistje, dat zij op de tafel neerzet. De Prins staat zwijgend, als vernietigd.
(met diepen eenvoud)
't Is dus ons laatste samenzijn...
Zij 't ook uw laatste hartepijn,
Dat geen in de waereld uw lijden vermoedt.
Ons lot, ons noodlot is - te scheiden.
Het hadde ons moeten vereenen, 't is waar;
Maar plots nu loopen voor ons beiden
De wegen te verre, te ver uit elkaar.
Gij rechts, ik links, gelijk die dreven.
W' ontmoeten elkander nooit meer in 't leven.
't Zij zoo. Hij was te schoon, de droom;
Vervliege hij gansch als een wolkje van stoom,
Een wolkje waar de zon in speelde,
Doortinteld van liefde, van glans en van weelde.
Vervliege hij thans, gansch, gansch.
Maar word niet klein, mijn hart: blijf groot;
Niet week, nu ge koud moet zijn en dood.
Het kistje nemende.
Gij schonkt mij veel, en schonkt het teeder;
Heilig bewaard, schenk ik het weder.
| |
| |
Geef m'ook terug, of zend me 't mijn;
Maar breng het niet, 'k zou verre zijn.
In 't kistjen is al het uwe, Vorst,
Behalve die haarlok op mijn borst.
Zij neemt van den hals een lint waaraan een juweel. Hij staart vóór zich uit, roerloos, als een steenen beeld.
Daar is zij ook. Geef nu een hand,
En ga dan, ga dan, naar heur land.....
(zeer bleek)
..... Wat Gij mij schonkt, sta ik niet af.....
Geef ook nooit weer wat ik u gaf.....
Gij doodt mij, Bertha, met ‘heur land’.....
Moed, mijn Herman. - Geef m' een hand
Dank, dat gij nu 't woord,
Het wreede in uw boezen smoort.
Ik kwam niet scheiden, Bertha; geen
Vaar-eeuwig-wel! u zeggen, neen:
Er hangt ons boven 't hoofd een ramp;
Er vangt geen strijd aan, - zulk' een kamp
Dat uw als mijn hart dood zal bloeden,
Zoo wij de misdaad niet verhoeden;
Zoo wij elkaar niet steunen, Berthe,
Één tegen dwang, één tegen smerte.
Ik smeek u: wat er ook geschied,
Verlaat mij niet, verlaat mij niet!
| |
| |
U niet verlaten, Koningszoon,
Als zij naast u zit op den troon?
Hij zwijgt.
U niet verlaten, ook niet dan?
Ik ben een Gravinne van Gavere, man!
(diep lijdend)
.......... Wat ook geschied',
.......... Verlaat mij niet!
Maar ik verlaat niet; gij verlaat....
Van mij niet kwam ontrouw, van mij niet die smaad.
Een grootvorstinne schonk u heur hand.
Ge zijt verloofd, weet heel het land,
Weet heel de waereld; en eerst nu
Op heur hart wijzend.
Neemt hier van 't Laar de plaats van u.
'k Liet jaren, jaren lang, hem smeeken,
Zonder een woord, zonder een teeken,
Dat hoop kon geven op mijn hart:
Op de tafel wijzend.
Ik was als dit marmer, zoo koud en zoo hard.
Nu laat ik naar hem mijn hoofdje hangen.....
En hij zou aan zijn borst u prangen!
U zien, u hooren, telken stond!
Hij, kussen drukken op uw mond!
| |
| |
Die armen, die kele, die schouderen, - O!
Nooit zag een beeldenaar er zoo! -
Die zouden, bloot, hem kozen, omstrengelen,
Hem kindjes reiken frisch als engelen....?
'k Zou hem vermoorden, Bertha!
(diep geschokt, zoekt in 't kistje)
Waar is die brief van verleden jaar?
Zij leest.
‘Gij weet wel, Bertha, naar Koningszonen
Smachten vele, vele Schoonen.
Welk meisjeshart weerstaat de kracht,
De tooverkracht van Hof en pracht?
Doch mij, mij trekt slechts één magneet,
De freule die Bertha, Bertha heet.’
Zij kust den brief half' snikkend; dan stil:
Hoe zeer veranderen harten en tijden.....
Mijn mond spreekt nog als toen mijn brief.
Slechts ééne Schoone heb ik lief;
En lief blijft ze in strijden en lijden.
En aan een andere schenkt gij uw hand,
Zwijgt en schudt langzaam het hoofd; dan:
Schenk naam en hand; men schenkt voor mij:
Een Kroonprins, Bertha, is niet vrij.
| |
| |
Zij ook buigt het hoofd voor het lot dat gebiedt.
Ik weet niet eens wien zij bemint.....
Bescherme God het arme kind!
Ten Stadhuize zult ge ‘ja’ toch zeggen;
Voor 't outer uwe hand in de hare toch leggen;
Toch zij valt dien avond den jeugdigen Vorst
Met kussen in d' armen, en smelt aan zijn borst;
Met haar toch zult gij dan -
Met beide handen op haar borst.
Een monster, Herman, zult gij zijn!
Weent van razernij.
Na eene poos.
Een monster, Bertha, ja, met haar
Als de freule van Gaver met jonker van 't Laar.....
Uitbarstend.
Dien geef ik geen kus, geen hand, geen woord!
Daar hebt gij den kreet mijner ziele gehoord.....
Nu, als weleer, - een klooster in,
Tot hij mij verlosse, de held dien ik min!
Zij luidt het klokje van het zomerhuisje.
| |
| |
Tot gij mij verlosset, gij man dien ik min!
Ik wil geen oneer, ook geen schuld.
Dàar zal ik zuchten met hoop en geduld.
Doe gij nu, Herman, ook uw plicht.
De koetsier komt, ze wijst op een zijkamertje.
Breng daar mijn rijkleedij,
Zadel ook ‘Negro’, koetsier.
Koetsier af.
Ik breng u naar het sticht.
Red gij ons geluk nu, ik hoop het zoozeer!
Zij poost. Heur blik valt op de haarlok. Met onstuimige liefde vat en kust zij die, drukt z'aan haren boezem, draait zich om, knopt heur kleed los, en hangt ze weer aan heuren kals. Innig tusschen kreten en gillen.
| |
| |
Scheiden, scheiden, scheiden, wij?
Voor eeuwig, voor eeuwig, blijft ge mij bij!
De rijkleedij wordt aangebracht. Koetsier af.
Bij God die 't moog hooren, verkwijnen zult Gij niet!
Moed nu, mijn Bertha, en twijfel aan mij niet!
De twee paerden worden voorgebracht. Bertha gaat in het zijkamertje, komt er weer uit als amazone gekleed, en beiden stijgen in de zadels. Op haren wenk, reikt de koetsier haar 't juweelenkistje toe, en gaat heen. Zij keert zich weemoedig naar 't kasteel, laat dan over alles d'oogen gaan en spreekt tot zich zelve.
Zoo 't ware voor immer?.... En toch het moet:
Door d'eeuwen heen zij ik onteerd,
Zoo gij met mij niet wederkeert!
Het kistje aan haar gordel vastriemend.
'k Neem alles mee; het geve mij kracht:
't Zal spreken tot mij in den aakligsten nacht....
Zij doet geweld om niet te bezwijmen. Samen rijden ze weg.
Daar komt een rijtuig het park binnen; het houdt stil; een heer treedt er uit: de Koning, die vriendelijk nadert.
| |
| |
Stijgt af en wil tot Bertha.
Neemt ze van heur paerd.
Nu zachtjes over die schelpen
Biedt haar den arm.
Zij gaan naar 't zomerhuisje, hij zeer vriendelijk, zij zeer bleek. De Kroonprins volgt met beide paerden. - De koetsier komt toegesneld, en leidt de dieren ten stal.
Ge zijt zoo bleekjes;.... toch niet krank?
Moed, Lieve, moed; wees een van Gaver!
Tot zijn zoon.
Vergeef mij een bezoek als dit.....
Gij deedt een laatsten wandelrit,
De freule op haar nieuwen draver?
Om dan te scheiden? Goed, mijn zoon.
Ridderlijk handelen zijt gij gewoon.
Laat het vriendinnetjen uit uw jeugd
Een aandenken, Herman, dat verheugt.
Kroonprins en Bertha zwijgen.
| |
| |
Gij hebt elkander lief: ik waakte,
Opdat u niets rampzalig maakte
Tot Bertha.
Dat heeft uw huis van mij verdiend.
Tot zijn zoon.
'k Was zeker, Herman, dezen morgen,
Dat gij naar hier kwaamt, in 't verborgen.
Per wieler en verkleed. Ik deed
Omtrent als gij: ook wat verkleed,
Nam ik een rijtuig, het eerste het beste.
Zoo kwam ik in tijds nog, al kwam ik de leste.
Tot Bertha.
Al d'uwen zijn aan zee, en denken
Dat de van Laars u de gastvrijheid schenken...
Ja, 't scheiden moet u hard vallen, hard.
Tot Herman.
In uw gemoed ook is 't nu donker en zwart,
Herman. Ik voel het mede, kinderen.
Maar plicht doen kan het leed verminderen
De hardste plicht dient ook verricht;
En hier is 't scheiden zulk een plicht.
Zeg niet: plicht; dat kan niet, Vader!
Deed ik het wel, ik waar een verrader.....
Geknield voor den koning vallende.
| |
| |
Heft z' op.
Gravinne van Gaver, niet zóó voor mij!
Kust haar op 't voorhoofd.
Wat wilt ge dan, Herman, spreek vrij, spreek vrij.
Niet lang zou z' er kwijnen, Vader, neen.
Echt middeleeuwsch.... Men deed zulks weleer
In 't huis van Gaver en Egmont meer;
Maar niet als naar de hand der Schoonen
Ridders dongen met moed en eer.
Gij zult u beiden wijzer toonen.....
Niet d'eenige zijt gij, Herman, Berthe,
Die 't offer doen van gansch hun herte.
De waereld eischt somwijl zooveel
Dat w'alles geven, deel en heel.
Dat eischt ze niet van ieder; maar
Tot den Kroonprins.
Dat eischt ze van u, en dat eischt ze
Op Bertha.
Gekroonden zijn slaven, de slaven huns volks.
En dàn nog verrast hen 't geflikker eens dolks,
| |
| |
De knal eens revolvers, de trap van 't schavot,
Om zóó tot hun Rechter te klimmen, tot God!
Ge zijt de Kroonprins, - min dus niet
Laat u kopplen, mijn Herman, en lach in 't verdriet.
Dat is te veel: ook gekroonden zijn menschen,
Die voelen, zich hechten, die lijden en wenschen....
Verbind u, Freule, met jonkheer van 't Laar,
Op zijn hart wijzend.
Tot Herman.
Gewis zijn 't menschen, maar zóó nu willen
De volken, die blind zijn, vol wantrouw en grillen.
Er heerscht een spijtig misverstaan:
't Vertrouwen in Vorsten is gedaan.
Het volk wil het kwade beletten dat lang
Aan hoven gepleegd werd met list en dwang;
En nu ontbreekt den vorst de macht
Om het goede te doen naar waar hij tracht.
Dat zal u dikwerf, dikwerf, zoon,
Doen zuchten en toornen op den troon.
Maar 't past niet hier veel bloot te leggen.
Laat mij u slechts dit jammer zeggen:
Afhankelijk is thans niemand meer;
Vrij is een arme, zoo vrij als een heer;
Elk doet of laat naar wil en wensch;
Vooral zijn hart hoort elken mensch.
| |
| |
Behoort niet wat klopt en wat gloeit in hun borsten.
Voor 't welzijn huns volks, zoo men meent, staan z' af
Den rijksten schat dien God hun gaf.
Hoe doen ze geen afstand van den troon?
Bertha rilt, en bedekt heur aangezicht met beide handen.
Gewis zoudt gij het doen, mijn zoon.
Gewis had ik het ook gedaan,
Zoo men een laagheid mocht begaan.....
Vergeef, Gravin, hoor aan, beslis
Of 't niet met d' eere strijdig is.
Elk man heeft zijn zending: die worde volbracht,
Of hij handelt onedel, en wordt veracht.
Een Vorst is een schild: in zijn eigen rijk
Werpt men naar dat schild met slijk.
Kan hij wijken voor dien smaad?
Met hem weke heel den Staat!
In dagen van jammer en oorlogstijd,
Voert hij het leger ten heiligen strijd;
Dan is hij het mikpunt van 't vijandelijk vuur.
Wat man van eer vlucht weg op dat uur?
Bertha laat haar hoofd zinken.
Afstand doen van troon en kroon,
Gemakkelijk is het lieve zoon.
| |
| |
Buiten het Hof de vrouwe vinden
Die lust in het hart wekt, een zon in het gemoed,
Dat kan een Vorst wel evengoed
Als, diep in de hei, zij die bessemen binden.
Maar 't ware d' ikzucht plat en bloot.
Een koopman, een boer, een matroos wierd rood,
Dorst één hem zeggen bij 't ontmoeten:
‘Trap zóó het gevoel uwer eer met de voeten!’
Tot Bertha.
En zou zijn eigen gemalin,
Zoo z' edel bleef van hart en zin,
Trotsch kunnen zijn op zulk een man?
Denk of geluk wel heerschen kan,
Al bond eens de vurigste liefde hen samen,
Waar zij zich over hem zou schamen!
Maar 'k weet wel, kinderen, wat op den grond
Uws harten ligt, al zwijgt uw mond:
Tot Bertha.
Ten trone zitten aan zijn zij.
's Lands Koningin zijn, moest eens gij!
Ik spreek rond uit wat gij niet zegt:
Dat ware wijs, dat ware recht.
Aldus zou het volk, met ons edelste zonen,
Door zijn waerdigste dochteren, mede tronen.
Zoo ging het bij ons voorgeslacht,
Zoolang natuur niet was verkracht.
Maar waag het nu te spreken voor 't volk
Bij hen die zich noemen zijn wil en zijn tolk!
Ik deed het, Herman, in den Raad,
Den hoogsten Raad in onzen Staat;
En daar, niet één die hooren wou
Van een kind uit het land tot uw trots en uw vrouw!
De Kroonprins staat verpletterd.
| |
| |
Vergeef het me, zoo ik uw heil heb verwoest:
Ik zegde wat ik zeggen moest.
Tot Bertha, in de richting wijzende van Boschvliet, het hof der van Laars.
Blik niet weerom; zie slechts vooruit.
Tot Herman.
Het Stamhuis, met roem door uw vaadren gesticht,
Het worde door u niet ten gronde gericht.....
Diep aangedaan, kust hij Bertha en Herman, en gaat naar het rijtuig in de verte. Zij willen hem begeleiden; hij doet hun teeken daar te blijven, en rijdt weg; als hij hen niet meer zien kan, wisselen zij een aanblik, en snellen in elkanders armen.
|
|