| |
| |
| |
Ie Tafereel
Op het hof van Gaver. Links, nogal verre, door de boomen heen, het kasteel met arduinen buitentrap. In 't midden, op het kruispunt van vier dreven, een zomerhuisje omtrent evenverre van het kasteel. Op het voorplan, dicht bij den toeschouwer: vlak, een dier dreven; rechts, paerdenstal en koetsierswoning. Vóór deze woning, stoelen en eene tafel waarop eene flesch, glazen en kopjes.
Minne en koetsier aan tafel.
Ja, Frans, dat loopt, den een of anderen keer,
Rampzalig af voor mijnen jongen heer.
(rookend)
Laat dat maar gaan, mijn lieve Karolien:
Ge moogt die dingen zoo in 't zwart niet zien.
In 't zwart? Ik kijk niet zwart.
Ik laat u lezen in mijn hart.
Het is nu twintig jaren, man,
Dat ik er van vertellen kan.
Ze speelden met hun zes of achten samen,
Aan 't hof, of hier, of elders waar ze kwamen,
Al kindertjes van Graven en Barons;
Maar Bertha was de paerel, vond ieder onder ons.
| |
| |
Mijn Prinsken liep alleen nog niet,
Als 't reeds bij haar wou zijn, of het weende van verdriet.
't Was daar, zie, daar, dat in heur licht gerij
De Koningin eens lijk de wind
Kwam aangevlogen naar heur kind.
't Was moe gespeeld en had het warm;
't Sliep daar, op 't mos, met Bertha in den arm.
Wat vond ze 't lief, wat was ze blij!
Ze fluisterde: ‘Een schilderij!’
En knielde neer, en schikte 't kussen,
En kuste ze, en bleef ze kussen.....
En bleef het zoo bij kinderspel?
'k Heb later hem een zoen zien rooven,
Maar als van 't Laar het ook wou doen,
Is 't Prinsjen opgestoven
Zoo rood als een kalkoen.
| |
| |
Sinds werd hij groot, en moest hij leeren,
In boeken en te paerd, met allerhande heeren.
De Koning hield hem ook in toom.
Nu is 't een jongen als een boom.
Bitter.
Dat hij nu met een andere moet trouwen!
Laat dat maar gaan! Dat komt weer in zijn vouwen!
En dat ook zij aan iemand wordt geboeid
Mevrouw van 't Laar is van den hoogsten adel.
Haar zoon, niet één zit flinker in den zadel.
Zij ook heeft geld en goed;
Zij ook doorluchtig bloed.
Wat helpt dat alles 't arme kind,
..... Twee levens vol ellende;
Misschien een bloedig ende.....
Bah! bah! Wie deed hetgeen ik lestmaal zag,
Die trekt altijd zich uit den slag:
Ze reden samen uit, de heuvels op en af,
| |
| |
Daar kwam de stoomtram aan,
Die brieschte: ‘Uit de baan!’
Heur draver, een Araab, rees op
En sprong terug en schoot nu voort,
Alsof hij Satan zelf gezien had en gehoord.
Zij was verloren, Bertha, want
Er lag een afgrond langs dien kant.
Hoe kreet de Prins, en sloeg en wrong
En hoe zijn hengst begreep en sprong!
Met éénen kogel brandde hij den wilde
Hij stijgerde nog eens.....
En weder was de Prins haar voor:
Zij sprong ten gronde, naar de borst
Op eens een plof, - de val
Van haren Turco in het dal.
God dank, zij hoorde 't niet.
Kwam zij terug op 't Hof van Gaver.
| |
| |
't Niet wete die ten troon zal zitten aan zijn zij...
Gave God u nu wat minder herte!
De Prins in de verte.
..... Maar kijk, kijk ginds:
Recht naar 't Kasteel... En niemand 't huis... Wat nu?
Hij draagt algauw alles weg in zijn eigene woning, naast den stal.
Bertha en Prins in de verte
Zij komt den trap af, zie, en wuift hem haren groet;
En gaat hem te gemoet....
| |
| |
Ik zei de waarheid, heusch: mijn volk is aan de zee;
Alleen de freule ging niet mee.
Haar bracht ik dezen morgen
Zij zou drie dagen daar....
Ook ons... En dan, - och, dan verstaan,
Dat gaat Fernand van 't Laar en niemand anders aan.
Beiden af.
|
|