Werken. Deel 4
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendHendrik en Rosa; Cantaten; Kroonprins Herman
[pagina 123]
| |
HucbaldGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 124]
| |
't Is wijd en zijd
Maar één tapijt
Van groen en geel, van rood en bruin:
Het gansche land in bloei, als eens mijn kloostertuin!
Boeren zwoegen;
Ossen ploegen;
Koeien
Loeien
In de wei
Langs de Lei;
Paerden voeren dat ze snuiven,
Wagens opgetooid met huiven;
Op de daken kirren duiven..... -
Schoone dorpen! frissche Mei!
Hier mòogt gij kwinkeleeren,
o Vooglen! en de lucht doen trillen als uw veeren!
Was Adams paradijs zoo vol van weeld' en lust?
'k Wil alles, alles zien: - ten zeestrand heen, ter kust!
Wat varen,
Wat vliegen,
Op baren
Die wiegen,
Er visschers in 't ruim!
Hoe d' oogen peilen,
't Zijn blanke zeilen,
Nog blanker schuim.....
Geen schuiten meer: - uit alle waerelddeelen
Zijn 't zeekasteelen,
Die stoomen naar den Scheldemond;
Als reuzenbanieren,
Zoo zwaaien en zwieren
Zij dwarlende zuilen in 't rond.
| |
[pagina 125]
| |
Naar Antwerp mee, waar slechts een hutje stond.....
Wat rijzen thans daar torens uit den grond!
Wat bosch van masten op die wateren!
Wat talen en gezangen klateren,
Wat volken weemlen hier dooreen!
Wat rijkdom saam in deze wallen!
En hoort omhoog den beiaard schallen:
De hemel sprankelt gul er zegen over heen!
Maar een monster snelt
Brieschend door het veld.....
Ziet zijn romp in gloed,
Rood zijn oog als bloed.
Voelt, hoe beeft de lucht,
Waar het krocht en zucht,
En zijn langen staart
Kronkelt in zijn vaart.
't Slingert aan een stroom
Zich ten overzoom.....
Gram op gnoom en dwerg,
Boort het door een berg,
Dondert in het dal.....
Heer! is Satan losgebroken, die het al verwoesten zal?
o Bergland! eeuwen sloot
Gij schatten in uw schoot,
Als in zijn kist een vrek
Die uitteert van gebrek;
Maar uwe zoons met eigen handen
Doorwoelen thans uw ingewanden,
En rukken los wat d'armsten landen
Paleizen schenkt en lustwaranden.
| |
[pagina 126]
| |
Ziet!
Men laadt op het monster metaal en graniet,
All' andere schatten
Die mijnen bevatten....
En 't schiet
Er vooruit mee zoo machtig en vlug
Als droeg het gepluimt op den rug.
En t'elker stede waar ze 't wachten,
Belast men 't nog met nieuwe vrachten.
Het volk stijgt er mede bij duizenden op;
En 't monster ijlt voort met een vlag op den kop.
Het ijlt, - en uit all' oorden,
Van Oost en West, van Zuid en Noorden,
Zie 'k monsters even driest zich richten in hun vlucht
Waar Brussel uit een dal omhoogrijst naar de lucht.
Zij schudden af hun vracht, en keeren brieschend weder,
En komen nogmaals aan, en schudden 't nogmaals neder.....
Als Hildegarde haar juweelenschat,
In 't kistje door den Keizer haar geschonken,
Zoo sluit hier gansch een land, zoo laat hier elke stad
Al wat ze schoonst bezit, in praalgebouwen pronken.
Niet verder, Hucbald, neen:
Genoeg, genoeg is hier bijeen.....
o Karlo Magnus, Koene, Groote!
Als Gij uw zwaerd ontblootte,
Zonk half de waereld neergeknield;
En thans, omringd van al uw ridderen,
Zoud' U een kind doen sidderen,
In 't spelen met de kracht die monsteren bezielt,
En monsteren vernielt.....
| |
[pagina 127]
| |
Ik zag in uw arduinen zalen
Uw pracht, uw weelde pralen.....
Ik mocht
Ten Hove aanschouwen
Een zwerm van schoone vrouwen,
Getooid ten zegetocht.....
o Zaagt Gij thans in marmerwoning
Den Slaaf bedeeld als toen geen Koning!
o Zaagt,
Zooals uit droomen opgedaagd,
Gij duizenden van Schoonen
In rijker schittring hier dan glanste van uw kronen!
Mijn Keizer! zaagt G' alom de kunstgewrochten aan,
Die streelen en veredelen
Wie heerschen als wie bedelen,
Zoover zich steden toonen,
Zoover er torens staan!Ga naar voetnoot(1)
o Karlo! alles tuig daaronder:
De Vrijheid wrocht dat wonder;
De Vrijheid maakte groot en trotsch.....
Men dankt en zegent z' opgetogen!
Ik stijge weer ten hoogen,
Maar zing haar lof met hen tot vóór den throne Gods,
Tot vóór den throne Gods.....
1880 |
|