Werken. Deel 4
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendHendrik en Rosa; Cantaten; Kroonprins Herman
[pagina 89]
| |
Vlaanderens kunstroem
| |
[pagina 90]
| |
Geen volk ter waereld
Dat weder thans
Mijn kroon niet paerelt
Met roem en glans.....
Weest welkom allen!
Hebt allen dank!
En dreunt, mijn wallen,
Bij klank en zang!
(Fanfaren.)
Europa.
Waar Tiber, Seine, Donau vloeien,
Citroenen geuren, druiven gloeien;
Waar Albion den staf van Zeebeheerscher zwaait;
Waar 't Noorden slaapt, en stormen spreken;
Waar door de sneeuw slechts pijnen breken,
Alom, uit volle hand, hebt gij geluk gezaaid!
Azia.
Waar d' eerste mensch is opgetreden,
Een andre God wordt aangebeden.....
Africa.
Waar in mijn zandwoestijn geen oog rust op een bloem.....
Australia.
Waar slechts verloren schepelingen
Uit dorst en honger binnendringen.....
Azia, Africa, Australia.
Weldadig drong ook daar uw kunst door met uw roem!
| |
[pagina 91]
| |
America.
Voor 't jongste volk heeft kunst geen waarde;
't Wil goud en macht, zoo denkt heel d' aarde:
En wat het waagt, verstomt de waereld, die 't aanschouwt;
Het jongste volk heeft ijzeren zielen.....
Toch, Vlaandren, toch ziet gij het knielen,
En smeeken om uw kunst in ruiling voor zijn goud!
Antwerpen en Zustersteden.
(Op uitdrukkelijk verlangen van den dichter is ook dit gedeelte opgenomen, hoewel het niet gezongen wordt.)
Jonge volkeren zijn wij allen.....
Buigen wij voor d' Ouden neer:
Laat onzen lofzang hun ter eer,
Laat hem voor grootheid en glorie schallen!
Allen.
Laat hem voor grootheid en glorie schallen!
Lofzang aan d' oudheid.
Klein, ja, zijn we - Pygmeën gelijk - hij de reuzen der Oudheid.
Grieken vooral, u staren wij aan met bewondrenden eerbied.
Wel viel staatsmacht; legers en tronen verzwonden als stofzand;
Indië draget een dwangjuk, Rome verovert geen volk meer;
Maar uit het puin hunner grootheid delven wij juichend hun geestwerk.
Prijken niet onze paleizen met hunne gewrochten, verminkt, ach?
Rein als de zon die uit zee stijgt, rein of ze nooit nog geglansd had,
Schittert, de woerelden over, Apelles' en Phidias' kunstroem.
Waar, Alexanders! is 't groote dat gij hier te stichten gewaand hebt?
Vrij werden dra uw verdrukten, en thans nog vervloekt hun geslacht u.
Blijven de Vedas Azies volk niet ten hemelschen manna?
Job zit hoog op een troon, en een God is nog immer Homeros.
Ja, als de zon die uit zee stijgt, rein of ze nooit nog geglanst had,
Schittert, de woerelden over, o Ouden! uw eeuwige kunstroem.
| |
[pagina 92]
| |
II
| |
[pagina 93]
| |
Ja, door d' eeuwen heen, die donkeren,
Zag men hier het eerst iets flonkeren,
Nu en dan gelijk een sterre,
Klein en verre,
Ver en klein:
't Geflonker was immer een kunstenaarsbrein!
America.
Gemeente! Vlaamsche Gemeente!
Trille van vreugd uwer helden gebeente!
De kroon waar de Vrijheid der waereld mee pronkt,
Schonkt
Gij eens het edelst gesteente!
Al de Waerelddeelen.
En toen gij u zelf had verlost uit den dwang;
't Gezucht had verkeerd in gejuich en gezang;
Als, tronend in ambacht en naering en gilde,
Gij wildet wat recht was, en wont wat gij wildeGa naar voetnoot(1);
Als rijkdom hier vloeid' als een zilveren stroom,
En 't menschdom het aanzag als was het een droom;
Toen klonk hier de stem van begeesterde zonen:
‘O! laat onze Vrijheid paleizen bewonen!’
En stadhuizen, belforten, tempelen Gods,
Zij rezen den grond uit met machtigen trots.
Wat ooit werd getooverd met kleur en penseelen,
Het glanste daarbinnen op duizend paneelen;
De toonkunst bezielde d' onmeetlijkste zaal,
En standbeelden leefden in nis en portaal.
| |
[pagina 94]
| |
Geen koninklijk hof dat uw zonen niet troonde;
Maar groot was 't getal dat de Vrijheid bekroonde:
Het land waar één ster had gegloord in den nacht,
Was thans als de hemel in flonkrende pracht!
Dan mocht de beiaard spelen
Van al uw torentransen;
Dan mocht de grijsheid kweelen,
Dan mocht de jonkheid dansen.
Dan schiept gij opgetogen
Tot Prinsen, Vlaamsche steden,
Wie onder zegebogen
Op zegewagens reden.
Dan liet gij uw rondeelen
En kanten gevels glansen;
Dan hieldt gij landjuweelen;
Dan vlocht gij lauwerkransen.
Dan spreiddet gij voor d' oogen
Uw Vrijheid, Kunst en Zeden.....
Op allen mocht gij bogen;
Om allen werdt g' aanbeden!
| |
[pagina 95]
| |
Antwerpen en Zustersteden.
Mededoogen! Mededoogen!
't Vaderland, na zulk een lot,
Werd vertrappeld en bespot!
Afgunst.
Hangt een sluier vóór uw oogen.....
Europa.
Hangt een sluier òns vóór d' oogen,
Vlaanderen werd, na zulk een lot,
Ach! door òns, vertrappeld en bespot.
Antwerpen.
Mededoogen! Mededoogen!
Zustersteden.
Vlaanderens Vrijheid was gestorven.
Vlaanderens harte was verdorven.....
D' eedle Kunst ontvlood den lande,
Of zij vluchtte voor de schande,
Weeklagend: ‘Ach!
Wat nog Vlaanderen redden mag?.....’
Antwerpen.
Wat nog Vlaandren redden mag?.....
Al de Waerelddeelen
(met kracht).
't Is herrezen uit zijn roem,
Als de plant weer uit de bloem!
| |
[pagina 96]
| |
Antwerpen en Zustersteden.
Herrezen uit zijn roem,
Gelijk de plant weer uit de bloem!
Al de Waerelddeelen.
o Dwingelanden!
Als van de waereldkaart met uw bebloede handen
Gij Vlaanderen af dorst vagen, waart g' ontzind:
Dan straald' u van de wanden,
Dan straald' u van gewelven,
In uw paleizen zelven,
Nog Vlaandrens glorie blind!
Als gij hier zegepralend om kwaamt rijden,
Maar vóór paleizen heen uit 's lands gemeentetijden,
- Paleizen, die gij uit deedt rooven,
Maar zelf niet mee kost voeren, u ten hoven, -
Dan wenddet gij u bleek en klappertandend om,
Alsof gij reuzenschimmen
Er fronsend uit zaagt klimmen,
Alsof het Oog dat richt, er vlammend boven klom!
Daarom rees Vlaanderen weder uit zijn roem,
Gelijk de plant weer uit de bloem!
Antwerpen en Zustersteden.
Herrezen uit zijn roem,
Gelijk de plant weer uit de bloem!
Al de Waerelddeelen.
Behoudt het dubbel schild, dat allen u benijden:
Uw Vrijheid en uw Kunst.
O mochten in dezelfde gunst
Wij ons verblijden!
| |
[pagina 97]
| |
Komt, Volkeren, saamgestroomd in dit gelukkig land,
Waar reine geesten zweven,
Waar edele zonen leven,
Komt, hand in hand,
Den zang der toekomst aangeheven,
Die harten trillen doet aan 't verste waereldstrand!
Allen.
Den zang der toekomst aangeheven,
Die harten trillen doet aan 't verste waereldstrand!
Koorzang der volkeren.
Vorsten, geen zwaerd aan de zij meer gegord!
Volken, geen volk meer in rampen gestort!
Wilden, geen bloed meer uit schedels gedronken!
Allen zij plaats in het zonlicht geschonken!
Vrij zij de mensch, waar hij zweeft, waar hij huist,
Vrij, als waar de Schelde bruist!
Groot blijve niet wie verdrukt en vernielt!
Groot zij alleen wie verrukt en bezielt!
Groot, wie den nacht voor de klaarheid doet zwichten,
't Rijk van de liefd' en de waarheid helpt stichten!
Groot, wie meer wijsheid en welvaren droomt,
Groot, als waar de Schelde stroomt!
Vrijheid en Kennis, de Kunst is uw kroon!
Kunst in de kluizen en Kunst om den troon!
Licht in de hoofden en lucht aan de harten!
Zoetere vreugden en zachtere smarten!
Kunst vol natuurkracht, die schept en ontgloeit!
Kunst, als waar de Schelde vloeit!
| |
[pagina 98]
| |
Afgunst.
En dan?
Allen.
Dan zal de beiaard spelen
Van alle torentransen,
Dan zal de grijsheid kweelen,
Dan zal de jonkheid dansen;
Dan spreidt elk land voor de oogen
Zijn Vrijheid, Kunst en Zeden;
Daar zal elk volk op bogen;
Daar wordt het om aanbeden!Ga naar voetnoot(1)
1877 |
|