| |
| |
| |
XV
Op een snelbrief met den klapdraad
Kwam heer Meyer weêr uit Brussel.
Zijn Adolf lag nog te bed.
Alles liet hij zich vertellen,
En hij wilde, o ja! hij wilde
Seffens heen met gade en dochter,
Om den man te gaan bedanken
Die den drenkling had gered.
Maar wie was dan toch de redder?
Stephens zoon, dien hij zoo haatte
En als consul nederstiet.....
Rood van toren hoorde 't Meyer,
Zette weder hoed en stok weg,
En zei grommend: ‘Wij gaan niet!’
Arme Rosa, slik den krop in
Die u in de kele schiet.....
En ook Stephens zegde grimmig:
‘Zou die Meyer mijnen zoon,
Op een huichelenden toon,
Komen danken waar ik woon?’
| |
| |
Zwijgend hoorde Elisa 't aan,
En hij hiet het dwaas en roekloos
Wat hun Hendrik had gedaan.
‘Waar hij zelf eens omgekomen?’
En hij mengde allengs in 't spreken
‘Mannen! mannen!’ snikte ze eenklaps,
‘Moest dan Emma's zoon verdrinken?
Zult gij nooit zien dat uw kind
Rosa tot ter dood bemint?’
Wanklend ging zij uit de kamer,
En hij hoorde nog den klank
Harer snikken in den gang.
Stephens stond verpletterd; alles
Hoe was hij zoo blind geweest?
Bevend en met bleeke lippen
Zwoer hij dat nooit Meyers dochter
Heil zij hun die zalven gaan
Waar de boozen wonden slaan!
Heer van Daal, die wist dat Meyer
Hendrik nog niet eens bedankt had,
Kwam aan 't ziekbed des geredden
Zich verheugen dat zijn leven
Meyer drukte hem de handen
Met de hartelijkste warmte,
| |
| |
En van Daal zeî plechtig: ‘Vriend!
'k Zal dien handdruk overbrengen
Aan heer Hendrik, die te bed ligt; -
Dàt toch heeft hij wel verdiend.....’
Meyer werd van schaamte rood
‘Laat mij nooit dien naam meer hooren,’
Sprak hij, ‘nooit meer, nooit!’
En van Daal zag Rosa gaan
Met hare oogen vol getraan,
Haar gemoedspijn door te staan.
Tot heer Stephens ging hij.
En wie 't zeide, ging de zaal uit
Met het harte vol verdriet
Kwam van Daal weêr thuis en zuchtte:
‘Wat al onheil in 't verschiet!’
Daags nadien kwam in den morgen
Hendrik hem de handen drukken;
Met het vuur der ziel in de oogen
‘Dank voor wat gij deedt bij Meyer!
Dank voor dat ook bij mijn vader!
| |
| |
'k Weet van moeder woord voor woord,
En zoo even aan de kerkdeur
Heb ik alles ook uit Rosa's
En haar moeders mond gehoord.
‘'t Zij dan zoo: - wij zullen vluchten.
Schande valle hun op 't hoofd,
Die van harte zijn beroofd!
Vluchten zonder spijt noch zuchten.
Gaat nog eens tot Meyer; zegt hem:
Rosa wordt slechts mijne vrouw,
Wat hij doen of pogen zou.
'k Ben onwrikbaar, heer van Daal!
Ik, ik ga mijn vader spreken,
Wel als zoon, maar ook als vrijman:
Anders past mij geene taal!’
En van Daal put uit den gloed
Zijner oogen kracht en moed.
Hij gaat heen, de goede grijsaard,
Laat zich Meyer niet verzetten,
't Vluchten zal hij niet beletten,
En het zal op de ouders wezen
Dat de schande vallen zal.
Nog vergeefs! - De haat, die dweeper,
Had de vaders zóó verblind,
Dat zij liever dan verzoening
't Offer brachten van hun kind.
Maar 't geweten riep tot Hendrik:
God noch mensch die dat rechtveerdigt!
| |
| |
En zijn zielskracht wekte zielskracht
In de maagd die hem beminde:
‘'k Volge u! 'k volge u!’ riep zij uit,
‘Toch voor God ben ik uw bruid!’
‘Vaart, vaart eeuwig wel!’
Aan hare ouders, aan haar broeder
O! zoo innig aan haar moeder,
Leî heur hand in Hendriks hand,
Leî heur hoofd aan zijnen boezem,
En voer meê naar Engeland
Scheep te gaan naar 't land der Vrijheid,
Nauwlijks aangeland in Londen,
Worden ze in den echt verbonden,
En de Amerikaansche consul
Zendt aan de ouders hier 't bericht
Dat het echtpaar zich beraden
Naar de Nieuwe-Weereld richt.
Dan, - eerst dan viel beiden vaadren
Plots de blinddoek van 't gezicht.....
|
|