| |
| |
| |
XIV
Op een zondag zou het feest zijn,
Roei- en zeilfeest op de Schelde
Die aan Antwerps voeten stroomt,
En zulk feest is immer duurbaar
Aan de Rubensstad, die gaarne
Aan een Noordsch Venetie droomt.
Maar niet Rosa was er blij om,
Daar Emil was aangekomen,
Met de groetenis haars vaders,
Om den wedstrijd bij te wonen
Op den spiegelenden vloed.
't Zou met haar zijn, zoo hij hoopte;
Doch: ‘dat nimmer! neen, dat nimmer!’
Zweert de maagd in haar gemoed.
En zij voegt hem toe: ‘Dat feest
Waar mij, ja, een lust geweest;
Mij alleen niet, ook mijn moeder, -
Want geen stuurman als mijn broeder.
Maar, geen jonker met mij meê!
Dit mijn hart behoort een man
Die ontzien nog fleemen kan.
Vreest men hem tot over zee,
Hem dit hart in wel en wee!’
| |
| |
In de hoogmis echter zeide
Haar van Daal, zij moest er henen,
Want haar Hendrik zou er wezen, -
En, o ja! zij zou er heengaan,
Die Emil dan toch bij haar.
En zij woonde 't roeifeest bij
Met haar moeder aan haar zij.
Schittrend zat zij in de boot
Met het aanzicht gloeiend rood.
Frisscher tooisel droeg zij nimmer
Dan het sneeuwwit gazen kleed
Dat haar langs de leden gleed.
Zoo dat eens voor u waar, jonker,
Die vóór haar op 't bankje zit
En met de oogen haar aanbidt?
Maar 't ware eerder voor de roeiers
En den stuurman die voor geld
Haar doen vliegen over 't Scheld.
Zoekend blikt zij t' allen kanten:
Wat al riemen er ook plassen,
Wat al tenten er ook flikkren,
Niet één bootje mag zij zien,
Of zij hangt er aan met de oogen: -
Hendrik zit er in misschien!
Zeven bootjes, licht als schelpen,
Lagen strijdklaar aan een touw,
En de prijs zou zijn voor 't bootje
Dat een boeiton in de verte
Om zou roeien en het eerste
Aan het touw weêr komen zou.
| |
| |
Rosa's broeder kampte mede.
't Was een losbol, die zijn vel
Waagde op ieder waterspel.
Op het schot van een kanon
Vlogen al de bootjes voorwaarts,
Als een stoet van ranke zwanen,
Opgevolgd door twintig andren,
Om te zien wie rond de ton
Als een zwaan ook draaien kon.
Sneller gleed die vloot van bootjes
Dan de Morningstar uit London,
Die met volle kracht van stoom
Op het roepen van haar broeder,
Volgde Rosa's bootje dicht,
Om te zien met hare moeder
Hoe die kunstgreep werd verricht.
Slechts één bootje van de zeven
Was hem aan de boeiton voren;
Doch de waaghals zat aan 't roer,
En 't was mooglijk, zoo hij meende,
Dat een flinke zwaai in 't keeren
Hem op eens de voorste voer.
Maar al wrong hij 't roer schier krom,
't Bootje kòn niet en - sloeg om.
God! vijf man in 't water, vijf.
O! wat siddring vaarde Rosa
En de moeder door het lijf!
Maar, God dank, zijn hunne roeiers
En hun stuurman goede zwemmers:
Vier der jonkers redden zij.
| |
| |
Doch de vijfde is Rosa's broeder,
En al huilt hij naar om hulpe,
Uitgeput zijn hunne krachten:
Zoo zij 't nogmaals wagen dorsten,
Rosa schudde Emil met wanhoop,
Roepend: ‘Redt hem toch, Emil!’
Maar, ofschoon het de eerste maal was
Dat zij bij zijn naam hem noemde.
Bleek als een die ging bezwijmen,
Zat de jonker en bleef stil.
Ach! de stoomboot die voorbij moest,
Maalde 't water wild omhoog.
De eerste golfslag zou den drenkling
Overstelpen vóór haar oog.
‘Hendrik!’ gilde zij nu forsig,
Dat het heinde en verre klonk,
Stond met de armen opgeheven,
Als een blanke zeegodinne
Siddrend door geheel haar wezen,
Want heur moeder lag te kermen,
‘Rosa!’ klonk het als een donder,
En daar sprong, met 't hoofd naar onder,
Hendrik van de boot den stroom in,
Als een reus met grammen moed
Die den strijd waagt met den vloed.
Van den bodem kwam hij weder
Met den drenkling, die halfdood,
Aangevat door vier paar handen,
Neêrgestrekt werd in de boot.
| |
| |
Hendrik klauterde ook er in:
En uit hare boot sprong Rosa,
Trots gevaar en trots de stem
Van die 't zagen, bij haar broeder,
Bij haar broeder en..... bij hem.
Op Adolf schier nederliggend,
Voelde dra zijn vingerdrukken,
En de broeder, de oogen oopnend,
Loeg haar tegen met een glimlach,
Nog tot spreken niet bekwaam.
Heil, o heil! hij zou nog leven.
Andren streken hem en wreven.
Rosa zag naar Hendrik om,
In wiens oog met mannentrotschheid
Al het vuur der liefde glom.
‘Hendrik!’ riep ze en sprong hem als
Eene zeenimf aan den hals.
Zat Emil van schaamte stom,
O! de moeder in haar bootje
‘Dank!’ zoo lispelden haar lippen,
‘Dank!’ zoo bad ze, ‘goede God!’
Roeide men gelijk naar 't strand.
|
|