Werken. Deel 4(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendHendrik en Rosa; Cantaten; Kroonprins Herman Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] XIII Neen, zij minde dien Emil niet, En haar vader merkte 't spoedig. Daarom deed hij zeekren dag, Als zij uit was met haar moeder, Haar juweelkistje openmaken, Waarin 't pakje, 't heilig pakje Van heur Hendriks brieven lag. Bleek werd Meyer, bleek van woede, En hij reed terstond naar Brussel. Meer beambten waren onlangs Uit partijgeest afgesteld; Hendrik was de zoon van Stephens, D' ouden vijand der ministers, En den andren dag Werd als consul zijn ontslag In het Staatsblad ook vermeld. Velen vroegen zich waarom, Want het Staatsblad gaf geen reden; Maar de meesten vonden 't wel toch; O! de meesten zijn zoo dom! En op de eerste stoompaketboot, D' Oceaan, Kwam alreeds zijn plaatsvervanger Trotsch te New-York aan. [pagina 67] [p. 67] Niet als consul slechts te New-York, Zelfs te Washington werd Hendrik Om zijn burgerdeugd geacht; Hoog in voorspoed was zijn handel. O! hoe bitter was zijn grimlach Bij de tijding die men bracht, Dat hij van zijn ambt ontzet was, Daar hij als zijn vader dacht..... Maar wat glom daarop zijn oog, En wat hief hij 't hoofd omhoog! Hoe hij zich verheven voelde Boven hen die hem vervolgden; Hoe hij zich, bij 't licht der zon, Wreken, - hen beschamen kon! Maar dan voelde hij ook weder Dat men niet zoo zeer den consul Als den minnaar treffen woû, En aan de arme Rosa denkend, Was zijn hart vol rouw. Men bestelde hem twee brieven: De eene was van haar geschrift. Op een oogwenk was die open, Schoon hij beefde als een die trilde Van een maagdelijken drift. ‘Moed, o moed! - zoo mocht hij lezen - Hendrik, moed! al zijt gij verre, Gij zijt mij de zeemanssterre. Blijve ook ik voor u het licht Waartoe gij uwe oogen richt. Want mijn hart, o mijn geliefde! [pagina 68] [p. 68] 'k Zeg het u bij 't aanzijn Gods, Staat zoo vast in dees beproeving Als de rots in 't zeegeklots!’ De andre smeekte, ja, gebood hem, In gespierde mannentaal, Gauw naar Antwerp weêr te komen, En de schrijver was van Daal. De oude man, de goede grijsaard, Wist wat zij nu lijden moesten, En het ergste in hunne pijn Was zoo ver vaneen te zijn. Hendrik vroeg en kreeg terstond 't Burgerschap, dien trotschen adel, Van d' Amerikaanschen Bond. Een der hoofden van het bankhuis Dat zooveel hem leenen wilde, Kwam en bood hem aan, Zijnen handel voort te zetten, Ook als hij voor vele maanden Naar Europa weêr zou gaan. Hier herkende Hendrik nogmaals Heer van Dales hand; Hij en vroeg geen uur bedenkens, Liet zijn handelshuis hem over, En vertrok nog vóór den avond Weêr naar zijn geboorteland. Vorige Volgende