| |
| |
| |
XII
Hendrik huist in 't machtig New-York,
Gaat als koopman, gaat als consul
Daaglijks naar de handelsbeurze,
Gaat als burger ook naar meetings,
Eer en achting om hem heen.
Een bankier, bij wien zijn vader
Gunt hem dubbel, gunt hem driemaal
Wat hij tot krediet verzoekt.
En van wege een ander bankhuis
Wordt hem onverwachts gemeld
Dat het gaarne zijne geldkas
Hem nog wijder openstelt.
Wie verschaft hem dees krediet?
Hoe men hem ook eert en huldigt,
Dat hem zeggen doet men niet,
Tot hem andren laten hooren
Dat bankier van Daal uit Antwerp,
Sedert meer dan twintig jaar,
Handelt met dat huis in New-York,
En met anders geen aldaar.
| |
| |
Zoo de Yankees van hem spraken,
Zou hij zijnen weg wel maken.
't Was ook zoo 'n uitstekend man,
Naar het hoofd en naar het harte,
Als het iemand, hoe begaafd ook,
In de jonkheid wezen kan.
Maar wat waar hij niet geweest,
Zoo zijn hart en zoo zijn geest
Niet de drie kwart zijner dagen,
En niet heel en al de nachten,
Niet rondom de lieve bloeme,
Rondom Rosa hadd' gezweefd!
Thans, wat zoet verkeer met brieven
Tusschen deze twee gelieven!
Vele schepen zeilden, stoomden
Heen en weêr van hier en ginder,
Maar genoeg niet naar de smart,
Minnesmart van beider hart.
Zond met elke stoompaketboot
Zij hem brieven over zee,
Hij gaf slechts aan welbekenden
Zijne brieven voor haar meê;
Viele er een in 't vaderland
Daarom, als het schip ter zeil ging,
Trok hij, consul, naar de haven,
Sprak er zelfs den kapiteine
| |
| |
Want hij voelde zich gemarteld
Eer hij brieven met zijn hart in
Toevertrouwde op Gods genade
Eens was zulk een schip gezonken, -
De Anna Smith, - en welke smart,
Welke foltring eer hij hoorde
Dat de kapitein gered was,
Reeds bij Rosa aangekomen,
Met den brief nog op zijn hart!
Minnebrieven, minnebrieven,
Wat een rijkdom voor gelieven!
Eens dat Hendrik, zeekren avond,
Voor de tiende maal misschien,
Allen nogmaals zat te lezen,
Allen nogmaals wilde zien;
Toen hij vlotte als op de stroomen
Van de zoetste tooverdroomen,
Werd hem weêr een brief gebracht,
Eerder dan hij 't had verwacht.
Blijgemoed brak hij dien open,
Doch hoe bleek werd niet zijn wezen,
Als hij dit begon te lezen:
‘Hendrik, neen, o lieve Hendrik,
Weest om hem niet ongelukkig:
Wat mijn vader, wat heel Brussel,
Heel de weereld zoude pogen, -
Wat er ook met mij geschied',
Hendrik! Hendrik! hebt mij lief toch,
Dien Emil bemin ik niet!’
| |
| |
God, wat storm in zijn gemoed!
't Was alsof zijn hart ging barsten
Door den opdrang van het bloed.
Wat of hier dan toch geschied was?
Rosa was om hare schoonheid,
Bij de vrienden van haar vader,
Tot in Brussel toe beroemd;
En op 't feest bij een minister
Had Emiel, een hoog beambte,
Des ministers jonge gunstling,
Haar gezien, bemind en, dwazer,
Haar de zijne reeds genoemd.
Toen zij wederkwam in Antwerp,
Was het nieuws in veler mond.
Doch 't werd Rosa zelf niet eenmaal
Door vriendinnen aangekond;
Tot van Daal het ookmaals hoorde,
Die met hartzeer en gejaagd
Heenging tot de ontrouwe maagd.
Uit zijn mond vernam zij alles.
Daarop had, na d' eersten schok,
Zij papier en pen genomen
En den zielskreet aangeheven,
D' onbezonnen brief geschreven,
Die van Daal werd meêgegeven,
Wijl er daags nadien een stoomboot
Juist uit Rotterdam vertrok.
|
|